ECLI:NL:RBGEL:2025:2950

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
05/030229-23 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van ontneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen. De officieren van justitie vorderden dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde zou vaststellen, dat door hen was geschat op € 350.000,-. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 150.000,- moet worden geschat, gebaseerd op de rol van de veroordeelde als geldkoerier voor een criminele organisatie. De rechtbank heeft de vordering van de officieren van justitie beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen in de periode van 27 maart 2020 tot en met 27 maart 2023. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld op € 150.000,- en de gijzeling op maximaal 1080 dagen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Tegenspraak
Parketnummer : 05/030229-23 (ontneming)
Datum uitspraak : 17 april 2025
uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officieren van justitie
tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1980 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] in ( [postcode] ) [woonplaats] .
Raadsman: mr. M. Hoevers, advocaat in Utrecht.

1.De inhoud van de vordering

De officieren van justitie vorderen dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officieren van justitie is geschat op € 350.000,-.

2.De procedure

De zaak is op openbare terechtzittingen onderzocht.
De officieren van justitie hebben ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair stelt de verdediging dat de totale periode dient te worden teruggebracht tot de periode van 4 april 2020 tot 16 september 2020. Daarbij dient te worden uitgegaan van een opbrengst voor veroordeelde van € 500,- per rit.

3.De beoordeling van de vordering

3.1.
Het vonnis in de hoofdzaak
De rechtbank heeft kennisgenomen van het op 8 april 2025 tegen veroordeelde gewezen vonnis waarbij veroordeelde ter zake van:
- medeplegen van gewoontewitwassen
is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten en baseert zich op de volgende bewijsmiddelen. [1]
3.2.
Het kader voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank zal het wederrechtelijk voordeel van veroordeelde berekenen op basis van artikel 36e lid 2 Sr. Dat betekent dat de rechtbank een zogenaamde transactieberekening zal maken ofwel zal berekenen wat veroordeelde met het plegen van bepaalde strafbare feiten heeft verdiend.
Het wederrechtelijk voordeel van veroordeelde is door de politie berekend voor het ondergronds bankieren (witwassen) door veroordeelde als geldkoerier van de groep [naam 1] over de transportlijn Nederland – Spanje. De politie heeft het voordeel van veroordeelde berekend door de periode waarin verdachte betrokken was bij het witwassen door middel van ondergronds bankieren te vermenigvuldigen met een vergoeding die hij daarmee per jaar zou hebben behaald. De politie heeft dus niet het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend door de opbrengst per transactie als uitgangspunt te nemen. Dat betekent dat het hier om zogenaamde ‘andere strafbare feiten’ gaat (niet ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten). De rechtbank zal daarom, alvorens het voordeel te schatten, eerst moeten vaststellen of er ‘voldoende aanwijzingen’ zijn dat veroordeelde deze andere strafbare feiten heeft begaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is er alleen sprake van ‘voldoende aanwijzingen’ als de rechter buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat die andere strafbare feiten door veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank zal eerst bepalen welke periode veroordeelde als geldkoerier betrokken is geweest bij de groep [naam 1] en wat hij daarmee heeft verdiend. Daarna zal de rechtbank ingaan op de betalingsverplichting en de gijzeling.
3.2.1.
De totale periode
In de hoofdzaak heeft de rechtbank het volgende vastgesteld. [veroordeelde] was vanaf 27 maart 2020 de gebruiker van het EncroChat-account [naam 2] . Op 8 maart 2021 is door de politie een geldtransactie waar [veroordeelde] als geldkoerier bij betrokken was geobserveerd. Uit een peilbaken onder het voertuig van [veroordeelde] blijkt dat dit voertuig tussen 15 september 2022 en 25 november 2022 vier keer aan de [adres 2] te [plaats] (het woon- en werkadres van [naam 3] ) is geweest. In dat voertuig, dat op 28 maart 2023 onder [veroordeelde] in beslag is genomen en dat op zijn naam stond, is bovendien een verborgen ruimte aangetroffen.
In berichten verstuurd door het EncroChat-account [naam 4] , zoals in hoofdzaak vastgesteld in gebruik bij [naam 5] , worden in de periode van 25 maart 2020 tot en met 3 juni 2020 diverse berichten gestuurd, waaronder vanaf 30 maart 2020 administratiekaartjes, waarop grote geldbedragen staan vermeld en personen worden aangeduid met bijnamen (p. 1543-1545, 1554). Omdat ook telkens wordt gecommuniceerd via PGP-berichten, in codetaal wordt gesproken, bijnamen worden gebruikt en omdat het gaat om grote geldbedragen die (contant) moeten worden aangepakt of afgegeven, kan het niet anders dat het om gelden gaat die uit misdrijf afkomstig zijn.
Dat de groep [naam 1] gedurende de periode van 27 maart 2020 tot en met 27 maart 2023 (en ook ruim buiten die periode) betrokken was bij geldtransacties in de vorm van ondergronds bankieren, stelt de rechtbank vast op basis van PGP Safe-berichten uit het onderzoek 26LEON (periode vanaf november 2015; PV PGP e-mailberichten PGP Safe witwassen, p. 4, 8-9, 12, 20-21). Verder is, zoals de rechtbank in de hoofdzaak heeft vastgesteld, op 28 maart 2023 een bedrag van € 1.067.000,- in contanten in sporttassen aangetroffen in een appartement aan de [adres 3] in [plaats] dat [naam 3] huurde.
De rechtbank heeft daarnaast in de hoofdzaak vastgesteld dat [veroordeelde] zich in de periode van 4 april 2020 tot en met 8 maart 2021 heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen ten aanzien van verschillende geldbedragen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden stelt de rechtbank buiten redelijke twijfel vast dat [veroordeelde] zich in de periode van 27 maart 2020 tot en met 27 maart 2023 zich als geldkoerier voor de groep [naam 1] heeft schuldig gemaakt aan witwassen, meer specifiek ondergronds bankieren.
Hoewel er aanwijzingen in het dossier te vinden zijn dat [veroordeelde] ook voorafgaand aan deze periode actief was als geldkoerier voor de groep [naam 1] , kan de rechtbank dat niet buiten redelijke twijfel vaststellen. De foto’s van verborgen ruimte in een auto op de laptop van [veroordeelde] , gemaakt op 9 september 2014, en het bericht van [naam 6] van 15 december 2015 met een stapel geld tussen twee boterhammen, is daartoe onvoldoende.
3.2.2.
De vergoeding voor [veroordeelde]
[naam 7] heeft verklaard dat hij per reis tussen de € 1.000,- en € 5.000,- verdiende en in totaal ‘gemakkelijk’ € 50.000,- per jaar. [2] Volgens het openbaar ministerie moeten deze verdiensten van € 50.000,- per jaar ook als uitgangspunt worden genomen voor het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [veroordeelde] heeft verdiend.
De verdediging stelt dat dit bedrag te hoog is vastgesteld. [naam 7] maakte volgens de verdediging meer omvangrijke ritten en moest bovendien zijn onkosten zelf betalen. Daarom moet volgens de verdediging worden uitgegaan van een opbrengst voor [veroordeelde] van € 500,- per rit. Een bedrag dat de verdediging afleidt uit berichten die zich in het dossier bevinden.
De rechtbank stelt vast dat [veroordeelde] zelf geen verklaring heeft afgelegd over het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij heeft behaald noch over onkosten die hij heeft gemaakt. De rechtbank overweegt met het openbaar ministerie dat als uitgegaan wordt van een bedrag van € 500,- per rit het wederrechtelijk voordeel van [veroordeelde] per jaar hoger zal uitvallen dan de door [naam 7] genoemde € 50.000,- (indien daarvoor de geldoverdrachten van juni tot en met september 2020 uit de hoofdzaak als referentieperiode gebruikt zou worden). De rechtbank zal daarom in het voordeel van [veroordeelde] uitgaan van een opbrengst voor [veroordeelde] van € 50.000,- voor elk jaar dat hij als geldkoerier betrokken was bij de groep [naam 1] . Bij gebreke van een verklaring van [veroordeelde] , vindt de rechtbank in hetgeen zij in de hoofdzaak en in het voorgaande heeft overwogen, voldoende aanwijzingen dat de rol van [veroordeelde] overeenkomt met die van [naam 7] in die zin dat zij beiden koerier voor de organisatie zijn geweest.
Het geschatte wederrechtelijk voordeel van [veroordeelde] komt daarmee uit op afgerond € 150.000,- (€ 50.000 x 3 jaren).
3.3.
Betalingsverplichting
Door de verdediging is geen draagkrachtverweer gevoerd. De rechtbank ziet ook geen andere reden de betalingsverplichting voor veroordeelde lager vast te stellen dan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank veroordeelt veroordeelde daarom om een bedrag van € 150.000,- te betalen aan de Staat.
3.4.
Gijzeling
Volgens de LOVS-oriëntatiepunten dient de gijzeling te worden bepaald op een bedrag van € 50,- per dag met een maximum van 1080 dagen. De rechtbank zal de gijzeling met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd daarom bepalen op dit maximum.

4.De toegepaste wettelijke bepalingen

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 150.000,-;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van dit bedrag;
- bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officieren van justitie kan worden gevorderd met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering op 1080 dagen.
Aldus gegeven door mr. S.H. Keijzer (voorzitter), mr. M.J. Wasmann en mr. M.G.E. ter Hart, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.P. van der Meulen, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 april 2025.
mr. M.G.E. ter Hart is buiten staat om mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant] van de politie Eenheid Oost-Nederland, TGO ON, Dienst Regionale Recherche Arnhem, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600-2021446750, ONRAA21016, gesloten op 11 oktober 2023 + aanvullingen en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van de verklaring [naam 7] bij de Franse politie d.d. 27 maart 2023, p. 3979.