ECLI:NL:RBGEL:2025:3168

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
440279
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van weg op een vakantiepark en de noodzaak van verharding van het pad

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eigenaren van vakantiehuizen op een bungalowpark over de erfdienstbaarheid van een pad dat hen verbindt met de openbare weg. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben hun perceel verhard en een hek verwijderd, terwijl [gedaagde] een hek heeft geplaatst en de verharding op zijn deel van het pad heeft verwijderd. [Eiser 1] en [eiser 2] stellen dat [gedaagde] hiermee inbreuk maakt op hun erfdienstbaarheid en vorderen dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt om de verharding terug te leggen en het hek en de beplanting te verwijderen. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] inderdaad inbreuk maakt op de erfdienstbaarheid door het hek en de beplanting aan te brengen, en veroordeelt hem om deze te verwijderen en het pad weer begaanbaar te maken. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld om de verharding terug te plaatsen, met dwangsommen voor het geval hij hieraan niet voldoet. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] grotendeels toe en veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/440279 / HA ZA 24-445
Vonnis van 23 april 2025
in de zaak van

1.[eiser 1]

2.
[eiser 2]
beiden wonende te [woonplaats]
eisende partijen
hierna samen te noemen: [eiser 1] en [eiser 2]
advocaat: mr. R.A. Veldman
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
hierna te noemen: [gedaagde]
advocaat: mr. J.F.A. Raatjes

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 november 2024,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 februari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak

[eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] zijn eigenaren van vakantiehuizen op een klein bungalowpark in de gemeente [naam gemeente] . Door het midden van dat bungalowpark loopt een pad. Daarop zijn erfdienstbaarheden gevestigd die het recht geven om de vakantiehuizen op het park vanaf de openbare weg te bereiken en andersom. [eiser 1] en [eiser 2] hebben aan hun kant een hek langs het pad weggehaald en daar het pad en een deel van hun eigen perceel verhard. [gedaagde] heeft de verharding op zijn deel van het pad verwijderd, een hek gezet op de erfgrens, die schuin over het pad loopt, en beplanting aangebracht. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] heeft [gedaagde] daarmee gehandeld in strijd met de erfdienstbaarheid. Zij vorderen dat de rechtbank [gedaagde] ertoe veroordeelt de tegels terug te leggen en het hek en de beplanting weer weg te halen. De rechtbank zal [gedaagde] daartoe veroordelen.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn sinds 20 juli 2023 eigenaren van een vakantiehuis op een bungalowpark, plaatselijk bekend [adres en perceelnr.] Dat huis kan vanaf de openbare weg ( [straatnaam] ) worden bereikt via een pad dat midden door het park loopt. In de akte van levering is de volgende erfdienstbaarheid opgenomen: [1]
Ten behoeve en ten laste van het bij deze gekochte en het aan verkoper in eigendom verblijvende overige gedeelte van kadastraal nummer [perceelnr.] wordt over en weer gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om te komen van, en te gaan naar de verharde weg ( [straatnaam] ) lopende langs de noordzijde van bedoeld kadastraal perceel nummer [perceelnr.] ; deze erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend op de minst bezwarende wijze en wel over het thans bestaande pad.
3.2.
[gedaagde] is sinds 27 februari 2020 eigenaar van een schuin aan de overkant gelegen vakantiehuis op het bungalowpark, plaatselijk bekend [straatnaam] 15 014, kadastraal bekend gemeente [perceelnr.] . Dat huis kan vanaf [straatnaam] worden bereikt via hetzelfde pad als het huis van [eiser 1] en [eiser 2] . [gedaagde] heeft zijn vakantiehuis geërfd. In de akte van verdeling wordt verwezen naar een akte van 14 juni 1965, waarmee het huis is geleverd aan de moeder van [gedaagde] . In die akte is vrijwel dezelfde bepaling over de erfdienstbaarheid opgenomen als hierboven geciteerd. [2]
3.3.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben het huis op hun perceel verplaatst. Een hek dat op hun perceel langs het pad liep, hebben zij verwijderd. Zij hebben verharding aangebracht op een deel van hun perceel en op het pad. Daarvoor hebben zij tegels gebruikt die de bodem wel verstevigen maar niet volledig afdekken, zodat er begroeiing (gras) doorheen kan komen.
3.4.
[gedaagde] heeft de verharding die [eiser 1] en [eiser 2] hadden aangebracht, verwijderd voor zover die op zijn deel van het pad lag. De tegels heeft hij op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] gelegd. [gedaagde] heeft bovendien een hek geplaatst en beplanting aangebracht. Het hek laat de ingang voor [eiser 1] en [eiser 2] tot de parkeerplaats aan de noordzijde van het perceel vrij en volgt vervolgens de kadastrale grens, die schuin over het pad loopt, van de noordoostelijke punt van het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] (waar het pad een knik maakt) tot de noordwestelijke punt van het perceel met [perceelnr.] .
3.5.
De situatie ter plaatse is kenbaar uit het volgende detail van een kadastrale kaart (noordgericht, schaal 1:500). [3] Linksonder is het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] te zien ( [perceelnr.] ), rechts daarboven het perceel van [gedaagde] ( [perceelnr.] ). [straatnaam] ligt aan de noordkant, boven de kaart. De paarse lijn is het pad, de verharding is aangeduid met gele vlakken. Het rode blok linksonder is een garage. Rechts daarvan ligt een gazon.

4.De vordering

4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
het pad te herstellen in de oorspronkelijke toestand door de hekwerken en beplantingen die hij heeft aangebracht te verwijderen en door het weer in te richten en begaanbaar te maken als pad, op straffe van een dwangsom,
de tegels die hij heeft verwijderd in het pad terug te leggen als deugdelijke verharding van het pad, op straffe van een dwangsom,
primair tot betaling van € 7.500,00 als vergoeding voor de werkelijk gemaakte advocaatkosten, subsidiair tot betaling van € 925,00 als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten,
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

5.De beoordeling

Hek en beplantingen
5.1.
[eiser 1] en [eiser 2] lichten hun vorderingen als volgt toe. Zij menen dat de erfdienstbaarheid zo moet worden uitgelegd dat deze een last inhoudt om het pad te handhaven en de functie daarvan als weg om te komen van en te gaan naar [straatnaam] te respecteren ten behoeve van alle eigenaren van percelen op het bungalowpark. In strijd hiermee heeft [gedaagde] een hek geplaatst en beplantingen aangebracht, waardoor het pad aan de zuidkant van het hek niet meer bestaat. [eiser 1] en [eiser 2] kunnen door het hek hun perceel niet meer via het pad aan de zuidelijke kant van hun perceel bereiken. Door het hek is het bovendien lastiger om het perceel op te rijden en er kan ook geen bezoek met twee auto’s meer komen. [eiser 1] en [eiser 2] voeren verder aan dat zij door de belemmeringen niet meer in staat zijn als eigenaars van het dienend erf aan eigenaars van heersende erven de gelegenheid te geven het pad te gebruiken.
5.2.
[gedaagde] brengt hier het volgende tegen in. [eiser 1] en [eiser 2] zetten hun auto niet in de garage aan de zuidkant van hun perceel maar voor het nieuwe huis, dus aan de noordkant. Daarom hebben zij het pad na het hek dat [gedaagde] heeft geplaatst (aan de zuidkant) niet nodig. [gedaagde] beroept zich erop dat de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend op de minst bezwarende wijze. Hij is subsidiair bereid om de lengte van het oude pad te respecteren, maar dan wel in de breedte van circa 2.70 meter en onverhard.
5.3.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Partijen zijn het erover eens dat hun vakantiehuizen op het bungalowpark worden ontsloten via een pad waarop een erfdienstbaarheid is gevestigd. Dat pad heeft volgens de hierboven opgenomen tekening, waarover partijen het ook eens zijn, in zuidelijke richting altijd doorgelopen in een krul tot aan de zuidoostelijke zijde van het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] . Doordat [gedaagde] schuin over het pad een hek heeft geplaatst en beplantingen heeft aangebracht, is het zuidelijke deel van het pad niet meer bereikbaar. [gedaagde] maakt met dat hek en die beplantingen dus inbreuk op de erfdienstbaarheid. Hij moet daar een einde aan maken. Daarom zal de rechtbank hem veroordelen om het hek en de beplantingen weg te halen en het pad weer begaanbaar te maken. Als [gedaagde] niet aan die veroordeling voldoet, verbeurt hij dwangsommen van € 100,00 per dag met een maximum van € 30.000,00, zoals gevorderd. Die bedragen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet disproportioneel. [gedaagde] zal aan deze veroordeling moeten voldoen binnen een maand na betekening van het vonnis. De rechtbank houdt hierbij rekening met de mogelijkheid dat het veel werk kost om aan deze veroordeling te voldoen.
5.4.
Dit oordeel wordt niet anders door de bepaling in de akten die inhoudt dat de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend op de minst bezwarende wijze. Deze bepaling staat ook in art. 5:74 BW. Op grond van deze bepalingen mogen [eiser 1] en [eiser 2] als eigenaren van het heersend erf aan [gedaagde] als eigenaar van het dienend erf niet meer overlast bezorgen dan redelijkerwijs nodig is om het recht van weg behoorlijk te kunnen uitoefenen. [gedaagde] heeft echter niet gesteld dat [eiser 1] en [eiser 2] bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid over het zuidelijke deel van het pad overlast bezorgen. Hij voert alleen aan dat zij dat deel van het pad niet nodig hebben om hun perceel te bereiken. Hij neemt daarmee in wezen het standpunt in dat de erfdienstbaarheid op dat deel van het pad moet worden opgeheven. Daarvoor biedt de bepaling dat de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend op de minst bezwarende wijze echter geen grondslag. De rechter kan een erfdienstbaarheid wel wijzigen of opheffen, maar daarvoor moet een vordering worden ingesteld (art. 5:78 BW). Dat heeft [gedaagde] niet gedaan.
Verharding van het pad
5.5.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat het aanbrengen van de verharding noodzakelijk was om het pad te kunnen (blijven) gebruiken. Het pad was door modder en kuilen vrijwel onbegaanbaar geworden en de door [eiser 1] en [eiser 2] ingeschakelde aannemer eiste dat het pad deels zou worden verhard. Tijdens de bouwwerkzaamheden hebben er maandenlang rijplaten gelegen, maar die hielden op een gegeven moment niet meer. Een bus met een keuken erin kon het huis niet via de rijplaten bereiken. Het pad is toen verhard en wel op een passende manier, zowel op het eigen perceel van [eiser 1] en [eiser 2] als op het perceel van [gedaagde] , maar alleen voor zover dat is bezwaard met de erfdienstbaarheid (met andere woorden voor zover het pad over zijn perceel loopt). [eiser 1] en [eiser 2] menen dat zij het pad op die manier mochten verharden en dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de verharding te verwijderen van zijn perceel.
5.6.
[gedaagde] neemt geen genoegen met het eigenhandige optreden van [eiser 1] en [eiser 2] . Volgens hem stond het hun niet vrij om zonder overleg het bestaande hek langs het pad te verwijderen en een bestrating aan te brengen die verder ging dan het verwijderde hek. Daarom heeft hij de verharding op zijn perceel verwijderd. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] zijn standpunt genuanceerd. Aanvankelijk heeft hij gesteld dat [eiser 1] en [eiser 2] de loop van het pad hebben veranderd, zo dat het voor een groter deel op zijn ( [gedaagde] ’) perceel loopt, maar in de loop van de zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat het pad aan zijn kant niet breder is gemaakt. Ook heeft hij aanvankelijk gesteld dat het onnodig was om het pad te verharden, maar ter zitting heeft hij bevestigd dat het bestaande pad heeft geleden onder de werkzaamheden op het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] omdat het er niet op was berekend, dat hij met de gezamenlijke eigenaren heeft meegewerkt aan verharding van een ander deel van het pad en dat verharding van het pad voor hem geen probleem is. Ook erkent [gedaagde] dat [eiser 1] en [eiser 2] op grond van art. 5:75 lid 1 BW bevoegd waren om het pad te bestraten voor zover het lag op hun eigen perceel en op [gedaagde] ’ perceel voor zover dat bezwaard was met de erfdienstbaarheid. Wat voor [gedaagde] het probleem is, is dat [eiser 1] en [eiser 2] niet alleen het pad hebben verhard maar ook een deel van hun eigen perceel buiten het pad en dat zij daarbij hun eigen hek hebben weggehaald. Daardoor is niet meer duidelijk waar het pad loopt en lijkt het alsof het gehele verharde deel, dus inclusief het deel van het pad op het perceel van [gedaagde] , eigendom is van [eiser 1] en [eiser 2] .
5.7.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Als het voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk was dat het pad werd verhard, dan waren [eiser 1] en [eiser 2] bevoegd om het pad te verharden. Partijen verschillen in wezen niet van mening over de noodzaak van de verharding en zij zijn het erover eens dat [eiser 1] en [eiser 2] bevoegd waren om het pad te verharden, zowel het deel dat op hun eigen perceel ligt als het deel dat op het perceel van [gedaagde] lag (art. 5:75 lid 1 BW). Door deze bevoegd aangebrachte verharding te verwijderen, heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser 1] en [eiser 2] gehandeld. Hij zal worden veroordeeld om de gevolgen hiervan ongedaan te maken door de verharding terug te plaatsen. Als [gedaagde] niet aan die veroordeling doet, verbeurt hij dwangsommen van € 100,00 per dag met een maximum van € 20.000,00, zoals gevorderd. Die bedragen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet disproportioneel. Ook aan deze veroordeling zal [gedaagde] moeten voldoen binnen een maand na betekening van het vonnis, waarbij de rechtbank rekening houdt met de mogelijkheid dat het veel werk kost om aan deze (en de andere) veroordeling te voldoen.
5.8.
[gedaagde] verlangt dat [eiser 1] en [eiser 2] hun eigen hek, dat zij zelf hebben weggehaald, weer terugplaatsen. Het gaat hem erom dat het er zonder dat hek op lijkt dat het hele verharde deel, inclusief het deel van het pad dat over zijn ( [gedaagde] ’) perceel loopt, eigendom is van [eiser 1] en [eiser 2] , wat niet zo is. [gedaagde] heeft hiervoor geen zelfstandige vordering ingesteld (in reconventie). Daarom kan de rechtbank daarover geen oordeel geven. Wel stelt zij vast dat [eiser 1] en [eiser 2] geen aanspraak maken op de eigendom van het deel van het pad dat op het perceel van [gedaagde] ligt en dat zij ter zitting hebben verklaard dat zij het hek dat de grens van het pad op haar eigen perceel markeerde heeft weggehaald omdat het oud was en uit elkaar viel, dat zij nog geen nieuw hek hebben geplaatst in afwachting van deze procedure, maar dat het wel de bedoeling is dat zij een nieuw hek plaatsen om de grens van het pad op het eigen perceel te markeren. Als dat hek wordt geplaatst, zal de indruk dat het hele pad tot het perceel van [eiser 1] en [eiser 2] behoort, worden weggenomen.
Proceskosten
5.9.
[gedaagde] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld. Hij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten. Door in de procedure verweer te voeren, heeft [gedaagde] geen misbruik gemaakt van procesrecht en ook niet onrechtmatig gehandeld, al wordt hij in deze procedure in het ongelijk gesteld. De rechtbank ziet daarom geen grond om [gedaagde] te veroordelen in de werkelijke proceskosten in welke vorm dan ook. [4]

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] ertoe het hek dat hij schuin over het pad heeft geplaatst weg te halen, de beplantingen die hij erop heeft aangebracht te verwijderen en het pad weer begaanbaar te maken, dit alles binnen een maand na betekening van dit vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag dat hij het niet doet, met een maximum van € 30.000,00,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] ertoe de tegels die hij van het pad heeft verwijderd weer terug te leggen als deugdelijke verharding van het pad, binnen een maand na betekening van dit vonnis en op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag dat hij het niet doet, met een maximum van € 20.000,00,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] begroot op € 136,72 aan proceskosten, € 1.325,00 aan vast recht en € 1.228,00 aan salaris voor de advocaat (2 punten, tarief II),
6.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr N. van der Meer Mohr en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025.
1820 / 560

Voetnoten

1.Productie 4 bij dagvaarding
2.Producties 5 en 2 bij dagvaarding
3.Productie 8 bij dagvaarding
4.Hoge Raad 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:57