Beoordeling door de rechtbank
14. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende over het eerste kwartaal 2022 recht heeft op aftrek van de omzetbelasting voor een bedrag van € 31.244. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende een vrijgestelde verzekeringsprestatie verricht. Belanghebbende is van mening dat zij een met omzetbelasting belaste prestatie verricht. De inspecteur is van mening dat de dienst van belanghebbende valt onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), de vrijgestelde verzekeringsprestaties.
15. Niet in geschil is dat de prestatie van belanghebbende, de uitvoering van de pensioenovereenkomst, een ondeelbare dienst is. Nu geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, zal de rechtbank partijen hierin volgen.
16. Belanghebbende is van mening dat zij recht heeft op aftrek van de omzetbelasting op de kosten toerekenbaar aan het uitvoeren van de pensioenovereenkomsten onder de Uitvoeringsovereenkomst. Zij stelt dat zij een met omzetbelasting belaste prestatie tegen vergoeding verricht aan [pensioenkring 1]. Volgens belanghebbende is de prestatie het uitvoeren van de pensioenovereenkomsten en bedraagt de vergoeding voor deze prestatie de Opslag Uitvoeringskosten. Zij stelt dat deze prestatie niet is aan te merken als een handeling ter zake van verzekering. Belanghebbende doet ook een beroep op neutraliteitsbeginsel. Zij verwijst daarbij naar het arrest PPG van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ).
17. De inspecteur stelt primair dat de prestaties van belanghebbende kwalificeren als handelingen ter zake van verzekering. Deze diensten zijn op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel k van de Wet OB vrijgesteld van omzetbelasting. Vanwege deze vrijstelling heeft belanghebbende geen recht op aftrek van de voorbelasting. De inspecteur is van mening dat geen sprake is van schending van het neutraliteitsbeginsel en dat de situatie van belanghebbende niet vergelijkbaar is met die van PPG in het PPG-arrest van het HvJ.
18. Subsidiair is de inspecteur van mening dat de vergoeding voor de diensten van belanghebbende bestaat uit de volledige pensioenpremies. De daarin begrepen Opslag Uitvoeringskosten betreft geen afzonderlijke vergoeding en het overige deel betreft geen onbelaste betaling.
19. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Handeling ter zake van verzekering
20. Op grond van artikel 11, eerste lid, letter k, van de Wet OB zijn vrijgesteld handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen. Deze verzekeringsvrijstelling is gebaseerd op artikel 135, eerste lid, onder a van de Btw-richtlijn.
21. Op grond van vaste jurisprudentie van het HvJ is kenmerkend voor handelingen ter zake van verzekering dat de ondernemer i) tegen voorafgaande betaling van een premie ii) zich ertoe verbindt de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico iii) een uitkering te doen die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen.Hieruit volgt dat niet alleen verzekeringsmaatschappijen, maar ook anderen, zoals belanghebbende, verzekeringshandelingen kunnen verrichten. De handelingen ter zake van verzekering, naar de aard ervan, impliceren volgens het HvJ dat er een rechtsbetrekking bestaat tussen de verrichter van de verzekeringsdienst en degene wiens risico’s door de verzekering zijn gedekt, dat wil zeggen de verzekerde.
22. De rechtbank zal, gelet op het door het HvJ gegeven toetsingskader, beoordelen of er een rechtsbetrekking is tussen belanghebbende en de werknemers van [pensioenkring 1] (deelnemers). Belanghebbende stelt gezien het toetsingskader ten onrechte dat beoordeeld moet worden of sprake is van een tweezijdige contractuele verhouding. Naar het oordeel van de rechtbank is de vereiste rechtsbetrekking aanwezig. Zij overweegt hiertoe als volgt.
23. De deelnemers hebben een rechtstreekse aanspraak jegens belanghebbende op een uitkering. Dit is vastgelegd in het pensioenreglement, zie punt 7. van deze uitspraak. In het pensioenreglement staat bovendien onder 1.2.1. dat de deelnemer, de werkgever en belanghebbende de betrokken partijen bij het pensioenreglement zijn, waaruit volgt dat tussen de deelnemers en belanghebbende ook een overeenkomst geldt. Er is dus niet alleen een rechtsbetrekking tussen de deelnemers en belanghebbende, maar eveneens een contractuele betrekking. In de cao is verder nog opgenomen dat de werknemers verplicht zijn om deel te nemen aan de pensioenovereenkomst en dat zij zelf (een deel van) de premies betalen. Ook hieruit volgt een rechtsbetrekking tussen de deelnemers en belanghebbende. Daarbij maakt het niet uit dat de werkgever die premies eerst inhoudt op het loon en daarna voor hen afdraagt aan belanghebbende, want het blijft de door en voor rekening van de deelnemers betaalde premie. De omstandigheid dat de rechtsbetrekking is ontstaan als gevolg van de door de werknemer met de werkgever [pensioenkring 1] gesloten arbeidsovereenkomst, doet aan de rechtsbetrekking niet af, omdat de werkgever door het sluiten van de uitvoeringsovereenkomst zijn pensioenverplichtingen geheel heeft overgedragen aan belanghebbende, zie artikel 2 van de Uitvoeringsovereenkomst.
24. Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de deelnemers, dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of aan de drie door het HvJ gesteld voorwaarden wordt voldaan, zoals genoemd in punt 21. van deze uitspraak.
25. Aan de eerste voorwaarde (betaling van een premie) wordt voldaan, omdat [pensioenkring 1] volgens de Uitvoeringsovereenkomst verplicht is om jaarlijks de feitelijke premie te voldoen, zie artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst. Op grond van artikel 4, achtste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst omvat dit bedrag ook de premie die de deelnemers zelf moeten betalen. Deze premie wordt door [pensioenkring 1] ingehouden op het brutoloon van de deelnemers.
26. Ook aan de tweede voorwaarde (bij het intreden van het verzekerde risico) wordt voldaan. Door het sluiten van de Uitvoeringsovereenkomst heeft belanghebbende zich namelijk verbonden om de pensioenregeling uit te voeren. Daaruit blijkt dat belanghebbende de premiebetalingen moet aanwenden voor het opvangen van de financiële gevolgen (het derven van inkomen) voor (nabestaanden van) werknemers bij een aantal onzekere gebeurtenissen te weten: a) ouderdom, b) overlijden en c) arbeidsongeschiktheid. Deze onzekere gebeurtenissen vormen het door de belanghebbende ‘verzekerde risico’. Bij het zich voordoen van een hiervoor genoemd verzekerd risico moet belanghebbende overgaan tot het doen van de overeengekomen uitkeringen aan de deelnemer of diens nabestaanden. Een deel van dit risico heeft belanghebbende herverzekerd, waaruit nog duidelijker wordt dat wel degelijk sprake is van een risico dat door haar verzekerd wordt. De omstandigheid dat niet alle risico’s gedekt zijn, maakt niet uit, omdat er in elk geval sprake is van een risico dat is gedekt tegen betaling van een premie. Of belanghebbende zelf risico loopt als gevolg van haar activiteiten of dat risico herverzekert of op andere wijze kan afwentelen op anderen, is niet relevant voor de beoordeling. Het gaat namelijk om de risico’s van de deelnemers die tegen betaling van een premie zijn gedekt door belanghebbende.
27. De stelling van belanghebbende dat zij niet de pensioenregeling heeft overgenomen maar slechts de uitvoering doet voor [pensioenkring 1] slaagt niet. In de Uitvoeringsovereenkomst is namelijk opgenomen dat belanghebbende alle rechten en verplichtingen overneemt.
28. Ten slotte is ook voldaan aan de derde voorwaarde: de verplichting voor belanghebbende om de overeengekomen uitkering te doen als het onzekere voorval (het verzekerde risico) zich voordoet. Die verplichting is in het bijzonder neergelegd in bijlage 4 van de Uitvoeringsovereenkomst. De omstandigheid dat de hoogte van de uitkeringen niet van meet af aan vaststaat, doet niet af aan die verplichting.
29. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende handelingen ter zake van verzekering verricht. Deze diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting waardoor belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Hierdoor wordt niet meer toegekomen aan de vraag of de gehele premie de vergoeding voor de dienst betreft of dat de vergoeding moet worden gesplitst in deels premie en deels Opslag Uitvoeringskosten.
30. Het beroep van belanghebbende op het neutraliteitsbeginsel slaagt evenmin. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het PPG-arrest.De feiten en omstandigheden van het PPG-arrest komen niet overeen met die in deze zaak, omdat belanghebbende geen werkgever is (PPG wel) maar een pensioenfonds. Het HvJ oordeelde dat de omzetbelasting die aan PPG in rekening werd gebracht in aftrek mocht worden gebracht. In dit geval zijn de kosten niet aan de werkgever (PPG) in rekening gebracht, maar aan het pensioenfonds (belanghebbende).
31. Belanghebbende betoogt ten slotte dat de rechtbank aanleiding zou moeten zien om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over de uitleg van het communautair begrip verzekering, omdat daarover volgens belanghebbende op zijn minst gerede twijfel bestaat, gelet op de tegenstrijdige uitleg die daaraan door rechtbanken is gegeven.
32. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen. Zij overweegt hiertoe dat het gerechtshof Amsterdam al een uitspraak heeft gedaan over een vergelijkbare kwestie, waartegen cassatie is ingesteld en in welke zaak binnenkort uitspraak door de Hoge Raad wordt verwacht.