ECLI:NL:RBGEL:2025:3252

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
436242
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen door voormalig bestuurder aan zichzelf

In deze zaak vordert de huidige bestuurder van een besloten vennootschap (b.v.) terugbetaling van bepaalde betalingen die door de voormalig bestuurder aan zichzelf zijn gedaan. De vordering is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank Gelderland heeft op 23 april 2025 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarbij de vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 71.389,98 is toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank oordeelt dat de voormalig bestuurder, ondanks dat er onduidelijkheid bestond over de rechtsgrond van de betalingen, niet kan worden vrijgesteld van aansprakelijkheid. De overige vorderingen zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd. De zaak heeft betrekking op een complexe situatie waarin geschillen zijn ontstaan tussen de aandeelhouders en bestuurders van de b.v., en waarin ook een uittredingsprocedure en een schadevergoedingsprocedure aan de orde zijn geweest.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/436242 / HA ZA 24-267
Vonnis van 23 april 2025
in de zaak van
[eiseres],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. S.M.P. Jacobs,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. N.H.A. Kampschreur.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 augustus 2024
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 januari 2025 waar [eiseres] de vordering uit hoofde van privébetalingen en kastekort (vordering iii) heeft ingetrokken
- de akte overlegging producties van [eiseres] met producties 1 tot en met 11
- de antwoordakte van [gedaagden] met producties 23 tot en met 26.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2009 is [eiseres] opgericht door de broers, en [naam 1] . De aandelen in [eiseres] werden lange tijd voor 50% gehouden door [gedaagde 2] (hierna: [gedaagde 2] ) via diens vennootschap [gedaagde 1] (hierna: [gedaagde 1] ) en voor de overige 50% gehouden door zijn broer [naam 2] via diens vennootschap [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). Via deze vennootschappen waren [naam 2] en [gedaagde 2] indirect bestuurders van [eiseres] .
2.2.
[eiseres] drijft een onderneming op het gebied van de verhuur van onder andere onroerend goed.
2.3.
Op enig moment zijn tussen [gedaagde 2] en [naam 2] geschillen ontstaan, mede over de door [eiseres] te varen koers. Dit heeft geleid tot een procedure bij deze rechtbank, waarbij [gedaagde 1] [bedrijf 1] op 5 mei 2023 heeft gedagvaard en gevorderd dat [bedrijf 1] zou worden veroordeeld tot overname van de aandelen die [gedaagde 1] in [eiseres] hield (hierna: de uittredingsprocedure).
2.4.
Op 29 juni 2023 heeft [eiseres] , toen nog middellijk bestuurd door beide broers, [bedrijf 1] en [naam 2] gedagvaard en gevorderd dat zij zouden worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad (hierna: de schadevergoedingsprocedure). De achtergrond van deze procedure was dat [bedrijf 1] panden huurde van [eiseres] en deze voor meer onderverhuurde aan [bedrijf 2] . De vordering van [eiseres] steunde op de stelling dat hiermee inkomsten ten onrechte buiten de onderneming van [eiseres] werden gehouden door haar aandeelhouder/bestuurder.
2.5.
Op 11 juli 2023 heeft de advocaat van [bedrijf 1] de advocaat van [gedaagde 1] en [eiseres] gemaild dat het resultaat van de verhuur van het onroerend goed van [eiseres] door [bedrijf 1] aan [eiseres] ten goede zal komen. In de e-mail schrijft de advocaat van [bedrijf 1] dat er daarom geen grond bestaat om de schadevergoedingsprocedure aan te brengen bij de rechtbank. Diezelfde dag is de schadevergoedingsprocedure aangebracht bij de rechtbank.
2.6.
Op 13 juli 2023 heeft [bedrijf 1] een deel van de ontvangen huur doorbetaald aan [eiseres] .
2.7.
In het kader van de schadevergoedingsprocedure heeft de advocaat [eiseres] declaraties verstuurd aan [eiseres] .
2.8.
Bij vonnis van 13 maart 2024 van deze rechtbank is [gedaagde 1] in de uittredingsprocedure veroordeeld tot levering van de door haar gehouden aandelen in [eiseres] aan [bedrijf 1] en is [bedrijf 1] veroordeeld tot overname van deze aandelen tegen betaling van een prijs van € 1.500.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2023 tot aan de dag van volledige betaling, welke prijs met € 1.000.000,-- wordt verhoogd ingeval het dividendbesluit als bedoeld onder overweging 4.20 van dat vonnis onverhoopt niet is genomen en geeffectueerd door verrekening met de rekening-courantschuld van [gedaagde 1] .
2.9.
Tegen dit vonnis heeft [bedrijf 1] hoger beroep ingesteld, omdat zij meent dat de koopprijs en de billijke verhoging te hoog zijn vastgesteld.
2.10.
[gedaagde 1] heeft haar aandelen in [eiseres] bij notariële akte van 12 april 2024 aan [bedrijf 1] geleverd. Bij aandeelhoudersbesluit van diezelfde datum is [gedaagde 1] ontslagen als bestuurder van [eiseres] .
2.11.
Op 16 april 2024 heeft [eiseres] een brief gestuurd aan [gedaagde 1] en haar gesommeerd binnen 7 dagen een bedrag ad afgerond € 230.000,-- te betalen. Aan deze sommatie heeft [gedaagde 1] niet voldaan.
2.12.
Bij rolbericht van 17 april 2024 hebben [eiseres] , [bedrijf 1] en [naam 2] eenstemmig verzocht om doorhaling van de schadevergoedingsprocedure. Op dat moment was [naam 2] de enige indirect bestuurder van [eiseres] . De schadevergoedingsprocedure is vervolgens doorgehaald op de rol van 24 april 2024.
2.13.
Op 29 april 2024 heeft [eiseres] verlof gekregen tot het leggen van beslag ten laste van [gedaagde 1] en vervolgens zijn beslagen gelegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na vermindering van eis – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagden] gezamenlijk zal veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 75.692,09 aan onttrekkingen, vermeerderd met wettelijke rente,
[gedaagden] gezamenlijk zal veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 40.684,94 aan verrichte betalingen aan derden, vermeerderd met wettelijke rente,
[gedaagden] gezamenlijk zal veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 2.473,48 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente,
[gedaagden] gezamenlijk zal veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente,
[gedaagde 1] zal veroordelen tot betaling van de beslagkosten.
De rechtbank begrijpt dat de oorspronkelijke vordering iv) evenals de oorspronkelijke vordering iii) is ingetrokken, nu deze naar elkaar verwijzen. De resterende vorderingen zijn hierboven vernummerd.
3.2.
[gedaagden] voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten), te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] stelt dat de onderneming van [eiseres] vanaf 1 juli 2023 voor rekening en risico van [bedrijf 1] is gedreven, omdat de rechtbank 1 juli 2023 als peilmoment heeft gebruikt voor de waardering van de aandelen. Zij meent dat [gedaagde 1] zich vanaf dat moment diende te onthouden van het beheer van de onderneming van [eiseres] en niet diende te beschikken over haar vermogensbestanddelen. Dit hebben [gedaagde 1] en indirect [gedaagde 2] toch gedaan, aldus [eiseres] . Zij hebben zonder dat daartoe enige rechtsgrond bestond betalingen ten gunste van zichzelf verricht. De vorderingen van [eiseres] in deze procedure vallen in twee delen uiteen:
i) onttrekkingen aan het vermogen van [eiseres] ten gunste van [gedaagden] (zonder rechtsgrond) vanaf de effectieve datum d.d. 1 juli 2023,
ii) betalingen door [eiseres] aan derden ten gunste van [gedaagden] vanaf 1 juli 2023
4.2.
Voordat de vorderingen inhoudelijk worden besproken, stelt de rechtbank voorop dat het bepalen van een peildatum voor de waardering van de aandelen niet betekent dat [gedaagde 1] geen aandeelhouder en bestuurder meer van [eiseres] was. Zij was tot 12 april 2024 zelfstandig bevoegd (mede)bestuurder van [eiseres] en mocht net als [bedrijf 1] binnen de grenzen van artikel 2:8 jo 2:9 BW [eiseres] besturen en namens haar betalingen verrichten.
vordering i)
4.3.
[eiseres] stelt dat [gedaagde 1] na 1 juli 2023 een vijftal betalingen zonder rechtsgrond vanuit [eiseres] aan zichzelf heeft verricht die [eiseres] in deze procedure wenst terug te vorderen. Het gaat om de volgende betalingen:
16 november 2023
71.389,98
24 januari 2024
475,--
5 februari 2024
1.150,--
21 maart 2024
550,--
27 maart 2024
500,--
Totaal:
74.064,98 [1]
4.4.
[eiseres] vordert deze betalingen van [gedaagden] (terug) op grond van op grond van primair bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW, althans artikel 6:162 BW jo 2:11 BW, subsidiair onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 BW en meer subsidiair ongerechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 BW. De rechtbank zal eerst de betaling van € 71.389,98 bespreken. Daarna komen de overige betalingen ad totaal
€ 2.675,-- aan bod.
Betaling van € 71.389,98
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde 1] op 16 november 2023 een bedrag van € 71.389,98 vanuit [eiseres] aan haarzelf heeft overgemaakt. [gedaagde 1] heeft hiervoor een factuur opgesteld met omschrijving: “Compensatie bedrag conform onterechte betaling van [eiseres] aan [bedrijf 1] ”.
4.6.
[eiseres] stelt dat er geen rechtsgrond voor overmaking van dit bedrag naar [gedaagde 1] bestond en dat [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] dit bedrag aan [eiseres] dient te betalen. Op 16 november 2023 heeft zij [gedaagde 1] gesommeerd dit te doen.
4.7.
[gedaagde 1] voert verweer. Zij voert aan dat zij dit bedrag aan haarzelf heeft overgemaakt, omdat [bedrijf 1] in augustus 2023 eenzelfde totaalbedrag heeft overgemaakt naar haarzelf vanuit [eiseres] . Voor [gedaagde 1] is onduidelijk waarom [bedrijf 1] hiertoe is overgegaan, nu een onderbouwing van de zijde van [bedrijf 1] ontbreekt. [gedaagde 1] meent daarom dat haar overboeking gerechtvaardigd is op grond van het in artikel 2:201 lid 2 BW vervatte gelijkheidsbeginsel van de aandeelhouders, dan wel artikel 2:8 BW.
Verder erkent [gedaagde 1] dat tegenover de betaling van dit bedrag geen werkzaamheden of diensten hebben gestaan. Indien zij gehouden is om dit bedrag terug te betalen, meent zij dat [eiseres] slechts aanspraak kan maken op een bedrag van € 58.999,98 exclusief btw. [gedaagde 1] heeft de btw reeds afgedragen en [eiseres] kan bij correcte boeking van de factuur de btw terug vragen bij de Belastingdienst.
4.8.
[eiseres] erkent dat [bedrijf 1] in augustus 2023 ook een totaalbedrag van € 71.389,98 van [eiseres] heeft ontvangen, maar stelt dat aan die betaling een rechtsgrond ten grondslag ligt. Zij betoogt dat [eiseres] eigenaar is van diverse panden en dat van 1 februari 2023 tot en met juli 2023 een deel van die panden door [bedrijf 1] is gehuurd en doorverhuurd aan [bedrijf 2] . [bedrijf 1] heeft daarvoor facturen gestuurd aan [bedrijf 2] voor een totaalbedrag van € 166.298,94. Omdat tussen de aandeelhouders een geschil was ontstaan dat [bedrijf 1] panden huurde van [eiseres] en deze voor meer geld onderverhuurde aan [bedrijf 2] en hiermee inkomsten buiten de onderneming van [eiseres] werden gehouden, heeft [bedrijf 1] een en ander richting [eiseres] gecorrigeerd door een totaalbedrag van € 166.298,98 aan [eiseres] te voldoen. Ten tijde van het betalen van dit bedrag was zij echter nog niet volledig door [bedrijf 2] voldaan. Volgens [eiseres] hebben de betalingen van [bedrijf 1] als volgt plaatsgevonden:
Betaling huurtermijnen [bedrijf 1] aan [eiseres]
59.491,65
Betaling [bedrijf 1] aan [eiseres] d.d. 13 juli 2023
91.212,80
Betaling [bedrijf 1] aan [eiseres] d.d. 12 augustus 2023
11.898,33
Betaling [bedrijf 1] aan [eiseres] d.d. 29 oktober 2023
3.696,16
166.298,94
4.9.
[eiseres] stelt dat zij voor de huurperiode van augustus 2023 rechtstreeks een factuur van € 31.411,60 inclusief btw aan [bedrijf 2] heeft gestuurd, die [bedrijf 2] via een zogeheten Escrow-betaling heeft voldaan. Na augustus 2023 is [bedrijf 2] als huurder vertrokken.
4.10.
Omdat [eiseres] reeds op een eerder moment ten laste van [bedrijf 1] derdenbeslag onder [bedrijf 2] had laten leggen en [bedrijf 2] op 13 oktober 2023 en 17 oktober 2023 een totaalbedrag van € 127.443,99 (waar de huurpenningen voor de maand augustus 2023 onderdeel van uitmaken) op de escrow rekening bij de notaris heeft betaald en dit bedrag later aan [eiseres] is uitbetaald, betoogt [eiseres] dat [bedrijf 1] per saldo teveel aan [eiseres] heeft betaald inzake de onderverhuurconstructie. [eiseres] stelt dat er daarom voor [bedrijf 1] een rechtsgrond bestond om in elk geval een bedrag van € 71.389,98 aan zichzelf over te maken. Dit betekent volgens [eiseres] dat het beroep van [gedaagde 1] op artikel 2:201 lid 2 BW jo 2:8 BW niet op gaat.
4.11.
[gedaagde 1] betwist bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing dat [eiseres] op basis van de onderverhuurconstructie recht had op een bedrag van € 166.298,94, dat [bedrijf 1] dit bedrag aan [eiseres] heeft betaald en dat [bedrijf 2] een bedrag van
€ 127.443,99 in Escrow heeft geplaatst ten behoeve van [eiseres] . De rechtbank heeft [eiseres] vervolgens de gelegenheid geboden om deze onderbouwing bij akte te geven, waarop [gedaagde 1] vervolgens heeft mogen reageren. De rechtbank overweegt over de onderverhuurconstructie het volgende.
4.12.
Als onweersproken staat vast dat [bedrijf 1] een deel van de panden van [eiseres] via een onderverhuurconstructie aan [bedrijf 2] heeft verhuurd van februari 2023 tot en met juli 2023. In de maand augustus 2023 zijn de verschuldigde huurpenningen door [eiseres] gefactureerd. Uit de verklaring derdenbeslag die [bedrijf 2] naar aanleiding van het gelegde derdenbeslag heeft ingevuld, blijkt dat de maandelijkse huurprijs € 31.411,60 incl. btw bedroeg. [2] De rechtbank volgt [eiseres] in zoverre in haar stelling dat [bedrijf 2] op basis van de onderhuurconstructie in die periode (ongeveer) een bedrag van
€ 166.298,94 aan [bedrijf 1] diende te betalen. De rechtbank stelt verder vast dat uit de overgelegde producties bij akte overlegging producties van [eiseres] d.d. 19 februari 2025 genoegzaam is op te maken dat [bedrijf 1] € 166.298,94 aan [eiseres] heeft overgemaakt op de momenten zoals weergegeven in overweging 4.8. [3] Tot stelt de rechtbank vast dat uit diezelfde akte overlegging producties eveneens blijkt dat [bedrijf 2] via de escrow rekening een bedrag van € 127.443,99 heeft betaald en dat [eiseres] daarvan na aftrek van notariële kosten € 126.727,86 uiteindelijk heeft ontvangen. [4]
4.13.
Hoewel uit de stukken niet is af te leiden dat [bedrijf 1] ten tijde van de betaling van het bedrag van € 71.389,98 een rechtsgrond had om die betaling aan zichzelf te verrichten, is die rechtsgrond in elk geval wel eind oktober 2023 ontstaan. Toen waren immers alle betalingen door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] verricht. Gelet hierop kwam [gedaagde 1] in november 2023 geen beroep op artikel 2:202 lid 2 BW of artikel 2:8 BW toe toen zij de betaling vanuit [eiseres] deed. Niet in geschil is immers dat voor die betaling geen andere rechtsgrond bestond.
4.14.
De rechtbank zal [gedaagde 1] dan ook veroordelen om op grond van onverschuldigde betaling ex artikel 6:202 BW een bedrag van € 71.389,98 aan [eiseres] terug te betalen. Voor veroordeling tot betaling van een lager bedrag, ziet de rechtbank geen aanleiding. Ook bestaat er geen grond om [gedaagden] op grond van artikel 2:9 BW of 6:162 BW jo 2:11 BW aansprakelijk te stellen om dit bedrag te betalen. Met inachtneming van hetgeen in 4.22 wordt overwogen, bestond er veel onduidelijkheid over de door [bedrijf 1] opgezette onderhuurconstructie. Zo was in november 2023 onduidelijk welke bedragen er dienden te worden gecorrigeerd en of dit ook daadwerkelijk was gebeurd. [eiseres] heeft deze duidelijkheid pas in voldoende mate bij akte overlegging producties d.d. 19 februari 2025 verstrekt door nadere betaalbewijzen en correspondentie over te leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagden] als (indirect) bestuurder geen ernstig verwijt kan worden gemaakt dat zij in november 2023 vanuit [eiseres] een bedrag van € 71.389,98 aan [gedaagde 1] hebben betaald onder het motto “gelijke monniken, gelijke kappen’, ook al was dit achteraf bezien op onjuiste gronden.
Wettelijke rente
4.15.
De gevorderde wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag van € 71.389,98 wordt toegewezen vanaf 19 februari 2025 tot aan de dag van volledige betaling.
Overige betalingen van in totaal € 2.675,00
4.16.
Bij dagvaarding heeft [eiseres] gesteld dat [gedaagde 1] een bedrag van in totaal
€ 2.675,00 aan [eiseres] heeft onttrokken onder de vermelding van “veilig depot procedure kosten”.
4.17.
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde 1] een en ander erkend, maar heeft zij betoogd dat zij dit bedrag op 2 april 2024 weer op de rekening van [eiseres] heeft teruggestort, waarna [eiseres] het bedrag heeft gebruikt om een betaling aan haar advocaat ( [bedrijf 3] ) te voldoen.
4.18.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] de visie van [gedaagde 1] onderschreven en verklaard dat dit deel van de vordering geen bespreking meer behoeft, te meer niet omdat dit bedrag ook bij vordering ii) wordt gevorderd. De rechtbank zal dit deel van vordering i) daarom als ingetrokken beschouwen.
Vordering ii)
4.19.
[eiseres] stelt dat [gedaagde 1] [bedrijf 3] destijds als advocaat voor [eiseres] heeft ingeschakeld om [bedrijf 1] in het kader van de schadevergoedingsprocedure te dagvaarden. De dagvaarding is op 29 juni 2023 uitgebracht tegen de rolzitting van 12 juli 2023. Thans met [bedrijf 1] aan het roer van [eiseres] , meent [eiseres] dat deze procedure geen redelijk doel heeft gediend. [eiseres] wenst daarom de advocaatkosten die [eiseres] heeft betaald of nog zal moeten betalen (voorwaardelijk) op [gedaagde 1] (en [gedaagde 2] ) te verhalen op grond van artikel 2:9 BW, althans artikel 6:162 BW jo 2:11 BW. [eiseres] voert daartoe de volgende omstandigheden aan:
  • [gedaagde 1] heeft zonder toestemming van [bedrijf 1] en in strijd met de statuten [bedrijf 3] opdracht gegeven om de schadevergoedingsprocedure tegen [bedrijf 1] te starten. Dit door [gedaagde 1] genomen besluit is nietig;
  • Hooijmans wist voor het uitbrengen van de dagvaarding dat [bedrijf 1] erkende dat zij [eiseres] diende te compenseren voor de (onder)verhuurconstructie met [bedrijf 2] . [bedrijf 1] heeft [gedaagde 1] toen ook gegarandeerd dat het resultaat van de verhuur van het onroerend goed aan [eiseres] ten goede zou komen;
  • [eiseres] is vervolgens in de staat gebracht waarin zij zou verkeren als zij het onroerend goed zelf aan [bedrijf 2] had verhuurd;
  • Er lag conservatoir derdenbeslag ten laste van [bedrijf 1] onder [bedrijf 2] en [eiseres] was verzekerd van haar schadevergoeding;
  • [gedaagde 1] had deze vordering ook al opgevoerd als grond om tot een billijke verhoging te komen bij het bepalen van de prijs van de aandelen ex artikel 2:343 BW in de uittredingsprocedure;
  • [gedaagde 1] wist voor het uitbrengen van de dagvaarding in de schadevergoedingsprocedure dat haar positie als aandeelhouder en bestuurder van [eiseres] binnen afzienbare tijd zou eindigen gelet op de uittredingsprocedure die reeds was gestart. Ook wist [gedaagde 1] dat 50% van de kosten die [gedaagde 1] met het starten van de schadevergoedingsprocedure namens [eiseres] zou maken voor rekening van [bedrijf 1] zouden komen vanwege de verdeling van de aandelen.
[eiseres] betoogt dat [bedrijf 3] voor de door haar verrichte werkzaamheden uiteindelijk een bedrag van € 39.175,29 heeft gedeclareerd, waarvan [eiseres] reeds € 28.593,10 [5] of € 29.358,25 [6] heeft voldaan. Tot slot stelt zij ook dat een door de voormalige boekhouder van [eiseres] ( [bedrijf 4] ) gezonden factuur van € 1.409,65 onnodig door [gedaagde 1] is veroorzaakt. Ook dit bedrag wenst zij van [gedaagden] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid terug te vorderen.
4.20.
[gedaagde 1] voert aan dat met het inschakelen van [bedrijf 3] in het belang van [eiseres] is gehandeld, waardoor van bestuurdersaansprakelijkheid geen sprake is. [gedaagde 1] voert aan dat zij heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend bestuurder in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en dat haar geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. [bedrijf 1] had met de door haar opgezette onderverhuurconstructie inkomsten buiten de onderneming van [eiseres] gehouden en hoewel [bedrijf 1] eenzijdig kenbaar maakte dat zij er zorg voor zou dragen dat ‘het financieel resultaat van de verhuur aan [bedrijf 2] volledig wordt doorgeleid aan [eiseres] ’, betoogt [gedaagde 1] dat [bedrijf 1] niet volledig tegemoet kwam aan de vorderingen zoals [eiseres] in de schadevergoedingsprocedure had ingesteld. Er bestond bij [eiseres] (lees: haar bestuurder [gedaagde 1] ) onduidelijkheid welk exact bedrag [eiseres] van [bedrijf 1] / [bedrijf 2] tegemoet kon zien. Evenmin was voor de eerst dienende dag (12 juli 2023) een (volledige) (door)betaling van de gelden aan [eiseres] verricht. Een groot deel van het bedrag (€ 91.212,80) werd namelijk voor het eerst op 13 juli 2023 betaald. Tot slot merkt [gedaagde 1] op dat [eiseres] tot dagvaarden is overgegaan omdat [eiseres] op 15 juni 2023 conservatoir derdenbeslag ten laste van [bedrijf 1] onder [bedrijf 2] had gelegd en de verplichting gold om uiterlijk op 29 juni 2023 een eis in de hoofdzaak in te stellen. Had [eiseres] dit niet gedaan, dan was het gelegde beslag komen te vervallen. Er is volgens [gedaagde 1] dan ook onvoldoende grond om te oordelen dat [gedaagde 1] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid gehouden is de gemaakte advocaatkosten van [bedrijf 3] te betalen.
4.21.
Voor wat betreft de factuur van [bedrijf 4] merkt [gedaagde 1] op dat [bedrijf 4] de factuur voor 50% heeft gecrediteerd om een eventuele discussie met [bedrijf 1] te voorkomen of de verrichte werkzaamheden wel betrekking op [eiseres] hebben gehad. Dit betekent volgens [gedaagde 1] dat het bedrag van € 704,82 ziet op werkzaamheden die [bedrijf 4] ten behoeve van [eiseres] heeft verricht. Er bestaat dan ook geen enkele reden om deze kosten op grond van bestuurdersaansprakelijkheid bij [gedaagden] neer te leggen.
4.22.
Voorop gesteld wordt dat met de benoeming van een bestuurder als zodanig tussen die bestuurder en de rechtspersoon een rechtsverhouding ontstaat, die meebrengt dat de bestuurder is gebonden aan de wet, de gewoonte, en de statuten, reglementen en besluiten van die rechtspersoon. Die gebondenheid betreft ook art. 2:9 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon is gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Een bestuurder die zijn taak als bestuurder niet behoorlijk vervult, is daarvoor aansprakelijk als hem daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt.(zie HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, rov. 3.3.1.).
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of het besluit van [gedaagde 1] om [bedrijf 3] namens [eiseres] als advocaat in de schadevergoedingsprocedure tegen [bedrijf 1] in te schakelen nietig is. De rechtbank dient immers alleen te toetsen of [gedaagde 1] (en [gedaagde 2] ) als bestuurders aansprakelijk zijn voor hun handelen. Het enkele feit dat het door [gedaagde 1] namens [eiseres] genomen besluit wellicht nietig is, is onvoldoende om tot bestuurdersaansprakelijkheid te komen. Zoals hiervoor overwogen had [bedrijf 1] de panden van [eiseres] gehuurd en deze voor een hoger bedrag doorverhuurd aan [bedrijf 2] , waardoor inkomsten buiten de onderneming van [eiseres] werden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 1] in het belang van [eiseres] gehandeld door deze onderverhuurconstructie aan de kaak te stellen. [eiseres] was immers de partij die schade leed en vorderingsgerechtigd was. De enkele toezegging van [bedrijf 1] op 11 juli 2023 om de ontvangen huurgelden door te betalen was onvoldoende om van een procedure af te zien. Op dat moment was immers onduidelijk welk bedrag zij voornemens was door te betalen en op welke termijn. Bovendien is de doorbetaling niet uitgevoerd voor de dienende dag. Daarnaast was het aanbrengen van de procedure noodzakelijk in verband met het gelegde conservatoire beslag onder [bedrijf 2] . Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] (en [gedaagde 2] ) geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt dat zij namens [eiseres] [bedrijf 3] heeft ingeschakeld. Er bestaat derhalve geen grond om [gedaagde 1] (en [gedaagde 2] ) aansprakelijk te houden voor de door [bedrijf 3] aan [eiseres] gezonden facturen. Voor zover [eiseres] nog heeft gesteld dat een door [bedrijf 3] gefactureerd bedrag van € 1.217,50 ziet op de uittredingsprocedure, overweegt de rechtbank dat [eiseres] aan die stelling geen rechtsgevolg heeft verbonden zodat de rechtbank daar verder niet op in zal gaan.
4.24.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] bevestigd dat 50% van de factuur van de [bedrijf 4] is gecrediteerd. Wat hier verder ook van zij, ook voor de verschuldigdheid van deze factuur geldt dat [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waarom het verstrekken van deze opdracht door [gedaagde 1] namens [eiseres] een persoonlijk ernstig verwijt van [gedaagde 1] (en [gedaagde 2] ) oplevert. Kennelijk was de [bedrijf 4] tot en met 2022 de boekhouder van [eiseres] en diende zij nog werkzaamheden te verrichten om de overstap van [eiseres] naar haar nieuwe accountant soepel te laten verlopen. Dit betekent dat de rechtbank ook hierin onvoldoende grond ziet om [gedaagde 1] (en [gedaagde 2] ) op grond van artikel 2:9, althans 6:162 BW jo 2:11 BW aansprakelijk te houden.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.25.
Voldoende gebleken is dat [eiseres] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht dan wel heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. Gelet op het toe te wijzen bedrag van € 71.389,98 zal de rechtbank een bedrag van € 1.488,90 ex btw aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen.
Beslagkosten
4.26.
[eiseres] heeft de veroordeling van [gedaagde 1] gevorderd tot betaling van de beslagkosten. De beslagstukken zijn niet compleet overgelegd. Bij de stukken ontbreekt het – ingevolge het bepaalde in artikel 721 Rv – op straffe van nietigheid voorgeschreven exploot van overbetekening van een afschrift van de dagvaarding aan de derde-beslagene. Bij gebreke daarvan kan niet worden beoordeeld of de wettelijke termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen. De vordering tot vergoeding van beslagkosten zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten en nakosten
4.27.
In de familierechtelijke betrekkingen van de personen achter de partijen in deze procedure, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Ook eventueel te maken nakosten zijn voor rekening van de partij die deze kosten maakt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen tegen [gedaagde 2] af;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van
€ 71.389,98, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 februari 2025 tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart het vonnis voor wat betreft de veroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde tegen [gedaagde 1] af;
5.5.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025.

Voetnoten

1.In de dagvaarding staat abusievelijk een totaalbedrag van € 75.692,09.
2.productie 6 bij dagvaarding.
3.producties 1 tot en met 5 bij akte overlegging producties van [eiseres] d.d. 19 februari 2025.
4.productie 7 bij akte overlegging producties van [eiseres] d.d. 19 februari 2025.
5.randnummer 25 dagvaarding.
6.randnummer 36 dagvaarding.