ECLI:NL:RBGEL:2025:3554

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
C/05/434509 / HA ZA 24-193
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na tekortkomingen in nakoming koopovereenkomst tussen PCM en Euretco c.s.

In deze zaak vordert PCM, een besloten vennootschap, schadevergoeding van Euretco c.s. naar aanleiding van tekortkomingen in de nakoming van een koopovereenkomst door Intres, de rechtsvoorganger van Euretco. De rechtbank Gelderland heeft op 23 april 2025 uitspraak gedaan in deze schadestaatprocedure. PCM stelt dat zij schade heeft geleden door de tekortkomingen van Intres, die de overdracht van retail marketing activiteiten aan PCM niet correct heeft uitgevoerd. De rechtbank oordeelt dat er geen causaal verband is tussen de gestelde schade en de tekortkomingen van Intres. PCM had niet kunnen beschikken over de benodigde financiële middelen om de activiteiten van Intres over te nemen, zelfs als de tekortkomingen niet hadden plaatsgevonden. De rechtbank wijst de vordering van PCM tot schadevergoeding af, met uitzondering van een partiële vergoeding van deskundigenkosten tot een bedrag van € 50.000,00, die als redelijk worden beschouwd in het kader van de vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De proceskosten worden toegewezen aan Euretco c.s. en PCM wordt in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/434509 / HA ZA 24-193
Vonnis van 23 april 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROMEZ COMMUNICATIE MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Vleuten,
eisende partij,
hierna te noemen: PCM,
advocaat: mr. D.M. van Geel,
tegen
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
1.
EURETCO B.V.,
2.
EURETCO FINANCIAL SERVICES B.V.,
3.
EURETCO PROPERTIES B.V.,
allen gevestigd te Hoevelaken,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: Euretco c.s.,
advocaat: mr. G.J.L. Bergervoet.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 september 2024
- het overleggen van producties 45 tot en met 57 door PCM op 24 december 2024
- de akte van PCM van 24 januari 2025 waarin deze producties alsnog kort zijn geduid
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 februari 2025.
1.2.
Bij brieven van 18 en 24 februari 2025 hebben partijen opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Deze brieven maken onderdeel uit van het procesdossier en de opmerkingen zullen bij de beoordeling worden betrokken. Verbetering van het proces-verbaal is niet aan de orde nu de wet daarvoor geen grondslag biedt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
In 2009 heeft PCM activiteiten op het gebied van retail marketing services gekocht van Intres, de rechtsvoorgangster van Euretco c.s. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arresten van 5 februari 2019 en 17 september 2019 geoordeeld dat Euretco c.s. hoofdelijk aansprakelijk is voor tekortkomingen van Intres in de nakoming van de gesloten koopovereenkomst, kort samengevat omdat Intres de retail marketing activiteiten niet aan PCM heeft overgedragen en omdat de directeur van Intres niet samen met een vertegenwoordiger van PCM de formules/klanten van Intres heeft bezocht. In de onderhavige schadestaatprocedure vordert PCM vergoeding van de schade die zij hierdoor stelt te hebben geleden.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schadeposten, met uitzondering van een bedrag van € 50.000,00 voor deskundigenkosten, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Er is namelijk geen causaal verband komen vast te staan tussen de tekortkomingen die het gerechtshof heeft vastgesteld en de gestelde winstderving, het gestelde verlies van ondernemingswaarde en de kosten van de surseance en het faillissement van PCM. De over te nemen activiteiten van Intres waren verlieslatend en zouden dat ook zijn geweest als Intres de koopovereenkomst wel goed was nagekomen. Naar het oordeel van de rechtbank zou PCM in de hypothetische situatie zonder tekortkomingen niet hebben kunnen beschikken over de voor de overdracht benodigde financiële middelen en zou zij vervolgens, net als in de feitelijke situatie, kort na (de overdracht op) 19 juli 2011 haar faillissement hebben aangevraagd. De rechtbank licht dit oordeel hierna toe.

3.De feiten

3.1.
Euretco c.s. is per 12 februari 2013 de rechtsopvolgster van Intres B.V. (verder: Intres). In Intres werd een retail-serviceorganisatie voor de non-food detailhandel in Nederland geëxploiteerd. Leden van haar aandeelhouder, Coöperatie Intres U.A., waren zelfstandige ondernemers in de Nederlandse detailhandel. Zij betrokken bij Intres tegen betaling (marketing)diensten en producten, zoals reclamemateriaal, ontwerpen van drukwerk, winkelinrichting c.q. -verbouwing en websites. De leden die ook franchisenemer waren van de franchiseformules van Intres, zoals bijvoorbeeld [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , waren gehouden voor hun reclame en marketing gebruik te maken van de diensten van Intres (‘gedwongen winkelnering’). Deze leden werden gebonden leden genoemd.
3.2.
De retail marketing services (RMS) activiteiten van Intres werden verricht binnen haar RMS-afdeling, maar tevens daarbuiten door 10,6 FTE aan werknemers die coördinerende marketing- of reclamewerkzaamheden uitvoerden (‘reclamecoördinatoren’ of ‘tweede lijn-medewerkers’). De RMS-afdeling was onderverdeeld in een goederenbedrijf voor drukwerk, een urenbedrijf voor diensten en een onderdeel voor winkelbouw. Op deze afdeling waren ongeveer 30 personen werkzaam. Over de jaren 2005 tot en met 2008 boekte de RMS-afdeling van Intres positieve resultaten van tussen de € 592.000,00 en € 797.000,00 per jaar.
3.3.
In PCM werd een onderneming gedreven op het gebied van RMS. Zij adviseerde ondernemers in de detailhandel over (online) marketing, communicatie en inkoop, en was bezig om een IT-applicatie te ontwikkelen, genaamd RetailHouse. Met deze webapplicatie zouden ondernemers tegen betaling van abonnementsgeld marketingmaterialen en -diensten kunnen bestellen. RetailHouse was in 2009 in rudimentaire vorm operationeel en werd door leden van de [bedrijf 2] -franchise gebruikt voor
digital asset management(DAM). Intres was in 2008 een klant van PCM.
3.4.
Vanaf het najaar van 2008 kwam de wereldwijde economie in een crisis te verkeren die enkele jaren heeft voortgeduurd. De detailhandel in Nederland heeft daaronder flink te lijden gehad.
3.5.
Per 1 januari 2009 heeft Intres de hiervoor in 3.1. bedoelde gedwongen winkelnering afgeschaft. Gebonden leden waren sindsdien niet meer gehouden voor hun reclame en marketing gebruik te maken van de diensten van Intres.
3.6.
In een reorganisatieplan van september 2009 heeft de directie van Intres het voornemen geuit om de activiteiten van de RMS-afdeling per 31 december 2009 te staken. Verwacht werd dat de afdeling in 2009 en 2010 verliezen zou gaan realiseren van respectievelijk € 827.000,00 en € 746.000,00. Volgens de directie beschikten de medewerkers van de afdeling in onvoldoende mate over de commerciële kwaliteiten die nodig waren om zonder verplichte winkelnering nieuwe klanten en opdrachten te verwerven.
3.7.
Vanaf september 2009 is Intres met PCM gaan onderhandelen over overname van de RMS activiteiten van Intres. De koop is eind september, begin oktober 2009 mondeling gesloten. Afgesproken werd dat de RMS-activiteiten van Intres zouden overgaan op een entiteit van PCM tegen betaling van een koopsom van € 800.000,00.
3.8.
Zoals partijen verder afspraken, is [naam 1] (één van de personen achter PCM) vanaf oktober 2009 als
acting general managergaan werken op de RMS afdeling van Intres, in plaats van de heer [naam 2] , voordien de directeur van deze afdeling. Conform afspraak heeft PCM voor managementwerkzaamheden vervolgens facturen gestuurd die door Intres tot februari 2011 zijn voldaan, tot een totaalbedrag van ten minste € 1.472.308,19. Overeengekomen is ook dat PCM bij levering van de RMS-activiteiten het totaal van deze facturen aan Intres verschuldigd zou zijn en voorts dat de RMS-afdeling vanaf oktober 2009 voor rekening en risico van PCM zou worden geëxploiteerd, in die zin dat partijen de in deze afdeling tot aan de levering te realiseren winst of verlies bij de levering zouden verrekenen.
3.9.
Volgens het jaarverslag van Intres was het resultaat van haar RMS-afdeling over 2009 € 330.292,00 negatief.
3.10.
Tot 1 juli 2010 was de heer [naam 3] de algemeen directeur van Intres.
3.11.
In juli 2010 is Intres, vanwege een precaire financiële positie, onder bijzonder beheer geplaatst van haar huisbankier, Deutsche Bank.
3.12.
Over 2010 was het resultaat van de RMS-afdeling volgens het jaarverslag van Intres € 1.045.333,00 negatief.
3.13.
Over de uitvoering van verbintenissen uit de koopovereenkomst is tussen de betrokken partijen onenigheid ontstaan, die, ondanks mediation, in de loop van 2011 is geëscaleerd. In geschil was onder meer of de tweede lijn-medewerkers ook in de koop betrokken waren, of de betaalde managementvergoedingen bij levering verrekend zouden worden en of Intres het verkochte had geleverd. Tot een ondertekende schriftelijke overeenkomst, door partijen een
Heads of Agreement(HOA) genoemd, is het niet gekomen.
3.14.
Vanaf februari 2011 heeft PCM voor managementwerkzaamheden nog een bedrag van ten minste € 577.691,83 in rekening gebracht bij Intres, die dat bedrag toen onbetaald heeft gelaten. PCM heeft op haar beurt de koopprijs niet voldaan.
3.15.
Bij brandbrief van 6 juli 2011 hebben medewerkers van de RMS-afdeling van Intres aan de directie te kennen gegeven dat de impasse ertoe leidde dat klanten hun RMS-opdrachten aan derden gunden.
3.16.
Bij brief van 19 juli 2011 heeft Intres de koopovereenkomst ontbonden.
3.17.
In augustus 2011 heeft PCM Intres ten gronde gedagvaard met een vordering tot, kort gezegd, nakoming van de koopovereenkomst.
3.18.
Na een korte periode van surseance is PCM bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 26 oktober 2011 op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van [naam 4] tot curator. PCM voorzag dat zij in structurele betalingsproblemen zou raken. Zij beschikte over onvoldoende eigen vermogen om dit op te vangen. Het aantrekken van vreemd vermogen zou problematisch worden en haar aandeelhouders zagen onvoldoende perspectief in de onderneming om zelf bij te springen.
3.19.
In december 2011 heeft de directeur van Intres aan de ondernemingsraad bericht dat het aantal leden tussen 2006 en 2011 was afgenomen van 1.347 tot 955.
3.20.
De curator heeft de procedure tegen Intres voortgezet. Bij vonnis van 14 november 2012 (ECLI:NL:RBARN:2012:BY5732) heeft deze rechtbank zijn vorderingen afgewezen. De curator, Intres en Euretco c.s. hebben daartegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (verder: het hof).
3.21.
Na de fusie van Intres met Euretco in 2013 is de RMS-afdeling van Intres alsnog gestaakt.
3.22.
Uit het arrest van het hof van 5 februari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:1038) in het hiervoor bedoelde hoger beroep wordt het volgende geciteerd:
De verplichting tot sterkmaking
4.9
De curator stelt dat Intres niet heeft voldaan aan haar verplichting tot sterkmaking.
Uit de stellingen van partijen volgt dat beide partijen de sterkmakingverplichting als een inspanningsverplichting kwalificeren. Het hof is echter van oordeel dat, anders dan Intres c.s. stellen (in de conclusie van antwoord, randnummer 3.55 en de memorie van antwoord, randnummer 5.10), Intres niet (volledig) aan haar sterkmakingsverplichting heeft voldaan door de bezoeken van alleen [naam 3] aan de leden, groepen en/of formules en de bij die gelegenheid gemaakte afspraken over de gegarandeerde afname bij Promez/RMS, zoals deze blijken uit de overgelegde handtekeningenlijstjes (producties 19a en 19b bij conclusie van antwoord). Het hof overweegt daartoe het volgende.
In de notulen van 14 september 2009 wordt in punt 17 vermeld: “ [naam 3] [ [naam 3] , destijds bestuurder van Intres, het hof] gaat zich persoonlijk sterk maken dat alle klanten waarop hij invloed heeft tot 2011 (dus voor het jaar 2010) hun business met Promez blijven/gaan doen.”
In de notulen van 15 oktober 2009 staat in punt 5 echter ook vermeld: “’Formules/klanten van RMS zullen door [naam 3] [ [naam 3] , het hof] worden geïnformeerd. In overleg met [naam 1] [ [naam 1] , het hof] zullen “relevante”’ formules/klanten door [naam 3] tezamen met [naam 1] persoonlijk worden bezocht worden .”
Het hof is van oordeel dat onderdeel van het “sterk maken” blijkens de notulen van 15 oktober 2009 ook inhield dat Promez tezamen met Intres de formules/klanten van Intres zou bezoeken. Dat deze afspraak tussen partijen werd gemaakt is ook logisch te achten, zoals de curator in de memorie van grieven (randnummer 15) heeft toegelicht: “PCM wilde niet terug naar het systeem van gedwongen winkelnering, omdat haar ondernemingsmodel was gebaseerd op het door kwalitatief hoogwaardige dienstverlening tevreden houden van klanten. Daarvoor zou ze echter wel eerst een redelijke kans moeten krijgen om zich bij de leden/formules ook bekend te maken als een partij die goede kwaliteit levert (voor een redelijke prijs). Men moest, met andere woorden, eerst bij de klanten kunnen binnenkomen. (..)” De curator heeft dit belang ter zitting in hoger beroep nog eens nader toegelicht. Hij heeft gesteld dat als je een onderneming koopt met klantenbestand, je dan ook de goodwill overdraagt. Dat doe je door de klanten te introduceren bij de overnemer. Dat proces moet samen gebeuren. Het ging erom dat PCM in beeld zou komen bij de klanten, meer specifiek de formules van Intres.
Promez heeft Intres verschillende keren erop aangesproken om deze gezamenlijke actie te ondernemen en zij heeft Intres er (in een mail van 4 maart 2011) op gewezen dat dit een wezenlijk onderdeel was van de afspraken.
4.1
Uit verschillende stukken blijkt dat voor de gezamenlijke bezoeken nodig was dat bekend was wat de budgetten waren van de formules. Dat volgt onder andere uit een intern e-mailbericht van december 2009 waarin [naam 1] schrijft: “Op het moment dat we weten wat de budgetten zijn van de formules / in de loop van de weken / kan [naam 3] met ons hiermee langs de business. Hij heeft vorige week nog aangegeven dat hij harde handtekeningen gaat halen ter bevestiging van de afspraken per formule. Op dit moment echter hebben we deze info nog niet. (…)” Dat inzicht in de budgetten nodig was volgt ook uit de e-mail van 4 maart 2011 (hiervoor onder 2.12 geciteerd) en uit de e-mail van 8 maart 2010 (productie 6 bij inleidende dagvaarding), waarin [naam 1] aan [naam 3] schrijft: “(…) We hebben afgesproken dat Intres-formules en andere interne klanten - gedurende 2010 hun retail marketing service-activiteiten aan Promez gunnen, bij gelijkblijvende kwaliteit .(…)
Om een betrouwbaar inzicht te krijgen in de te verwachten workload behoor ik de MarCom-plannen [bedoeld is: de marketing communicatieplannen] van de business-units te kennen, momenteel heb ik dat inzicht nog niet. (…)”
4.11
Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat (volledige) inzage in de budgetten heeft plaatsgevonden. In maart 2011 was dat kennelijk nog niet gebeurd, terwijl gesteld noch gebleken is dat dit inzicht daarna nog is verschaft. In ieder geval hebben [naam 1] en [naam 3] niet gezamenlijk de formules/klanten bezocht. Ter zitting in hoger beroep hebben Intres c.s. desgevraagd niet betwist dat er geen gezamenlijke bezoeken aan de formules/klanten hebben plaatsgevonden. Op dit punt heeft Intres naar het oordeel dan ook niet voldaan aan de op grond van de koopovereenkomst op haar rustende verplichtingen. Grief 1 in het principaal hoger beroep slaagt op deze gronden. Grief 4 in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep faalt op deze gronden.
De vordering tot betaling van de facturen
4.12
De curator vordert betaling van de tussen 10 februari 2011 en 6 juli 2011 door PCM aan Promez-RMS dan wel Intres/RMS gezonden/gerichte facturen. De curator stelt dat de vordering ter zake de facturen is gebaseerd op een mondelinge overeenkomst van opdracht op grond waarvan PCM de RMS-activiteiten van Intres zou managen tot aan de levering van die RMS-activiteiten. Op die grond heeft PCM werkzaamheden voor Intres verricht die zij aan Intres heeft gefactureerd. Tot 10 februari 2011 heeft Intres deze facturen betaald. Daarna heeft zij dat nagelaten.
Intres c.s. stellen zich daarentegen op het standpunt dat Intres de RMS-afdeling (per 1 oktober 2009) economisch aan PCM heeft overgedragen, dat Intres de kosten van Promez heeft voorgefinancierd, en dat er dus geen sprake was van opdracht. Op die grond stellen zij dat Intres niet gehouden was om de voormelde facturen te betalen.
4.13
De grieven 7 tot en met 11 in het principaal hoger beroep richten zich tegen het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de RMS-afdeling in oktober 2009 feitelijk en economisch is overgedragen en tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestaan van de door PCM gestelde opdracht niet kan worden aangenomen.
4.14
Economische eigendom is geen in het Burgerlijk Wetboek geregeld begrip. Er bestaat echter wel consensus over dat de economisch eigenaar feitelijk de beschikking heeft/krijgt over het object waarvan hij economisch eigenaar is/wordt, dat hij per datum van de economische overgang de lusten en lasten daarvan draagt en dat de “vervreemder” de zeggenschap over het object verliest. Dat ook partijen dit met economische overdracht beoogden blijkt uit de pleitaantekeningen, punt 23, namens Intres in het op 11 mei 2011 gehouden kort geding. Daarin stelt Intres dat zij de afdeling feitelijk en economisch heeft overgedragen door middel van bezitsverschaffing van alle activa van de RMS-afdeling, zoals het personeel, de bureaus, de computers, de software, de folders, de goodwill, de IT-faciliteiten etc. Volgens Intres is sinds 1 oktober 2009 de feitelijke macht en leiding over de voormalige Intres-afdeling in handen van Promez en had Intres daarover geen zeggenschap meer.
4.15
Uit de notulen van september en oktober 2009 blijkt dat het de bedoeling was dat de RMS-activiteiten gaandeweg – “on-going” – zouden worden overgedragen, waarbij (blijkens de notulen van 15 oktober 2009) de voorkeur uitging naar een economische overgang per 1 oktober 2009. Desgevraagd hebben partijen ter zitting in hoger beroep verklaard dat er enige haast was bij de overdracht omdat Intres aanvankelijk het plan had om de RMS-afdeling te sluiten. Over deze beoogde sluiting was, zoals hiervoor al is vermeld, eerder al advies gevraagd aan de Ondernemingsraad. De werknemers van de afdeling verkeerden daardoor al enige tijd in onzekerheid en Intres wilde hun graag snel duidelijkheid geven over hun positie.
4.16
Het hof is echter van oordeel dat PCM, anders dan Intres c.s. stellen, niet per 1 oktober 2009 noch op een later moment, de volledige beschikking en zeggenschap over de RMS-activiteiten heeft gekregen. Het hof baseert dit oordeel op de navolgende feiten en omstandigheden:
(…)
4.17
Uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de feitelijke bezitsverschaffing aan PCM van alle RMS-activiteiten per 1 oktober 2009 nog niet had plaatsgevonden, zodat er op dat moment nog geen sprake was van de gestelde economische overdracht per die datum. Nu gesteld noch is gebleken dat in de voormelde omstandigheden op enig later moment verandering is gekomen, gaat het hof ervan uit dat de economische overdracht ook niet op een later moment heeft plaatsgevonden.
(…)
4.18
Op grond van de afspraak dat PCM haar uren zou factureren aan Intres en dat een en ander bij de juridische overdracht zou worden “rechtgetrokken” en/of “verrekend”, had PCM tot aan de juridische overdracht recht op betaling van haar facturen. Nu er geen sprake is (geweest) van een juridische en economische overdracht van de RMS-activiteiten, PCM werkzaamheden heeft verricht voor de RMS-afdeling van Intres, zij deze uren aan Intres factureerde en daarvoor door Intres betaald werd, kan de verhouding tussen PCM en Intres worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht. Of, en zo ja, op welke manier, er zou moeten worden “rechtgetrokken” of verrekend in het geval de juridische overdracht niet zou plaatsvinden, is niet in de notulen en/of concepten van de HOA’s vermeld. Nu partijen niet in deze situatie hebben voorzien, is er ook geen grond voor verrekening waar Intres c.s. zich in conventie op hebben beroepen, althans is een eventuele tegenvordering in de zin van artikel 6:136 BW illiquide aan te merken.
4.19
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van PCM ter zake van haar facturen toewijsbaar is. Op deze gronden slagen de grieven 7 tot en met 11.
Zijn partijen jegens elkaar tekortgeschoten/tot nakoming gehouden/schadeplichtig?
4.2
Zoals het hof eerder al heeft overwogen verwijten partijen elkaar dat zij zijn tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. Het hof heeft al geoordeeld dat Intres niet heeft voldaan aan haar sterkmakingsverplichting. Aangezien dat sterk maken betrekking had op het jaar 2010 was Intres, zoals de curator in de MvG, punt 22 e.v. terecht stelt, na verstrijking van dat jaar zonder ingebrekestelling in verzuim nu nakoming van die verplichting blijvend onmogelijk was geworden.
Daarnaast gaat het hof er van uit dat PCM de RMS-activiteiten, en niet alleen de RMS-afdeling, had gekocht. Uit de stellingname van Intres (zoals in de e-mail van [naam 5] van 15 maart 2011) dat alleen de RMS-unit is gekocht en dat zij de koopovereenkomst heeft willen ontbinden, kan worden afgeleid dat zij niet van plan was om alle RMS-activiteiten te leveren, zodat zij ook op dit punt zonder ingebrekestelling in verzuim was. De grieven 2 tot en met 5 in het principaal hoger beroep treffen daarmee doel.
Om die reden kon PCM niet meer in verzuim raken en kon Intres de koopovereenkomst ook niet ontbinden. Op dit punt deelt het hof het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.7. Grief 3 in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep faalt op deze gronden.
Nu Intres - zonder ingebrekestelling - jegens PCM in verzuim was, is Intres in beginsel schadeplichtig jegens PCM.
(…)
4.23
Nu Intres jegens PCM is tekortgeschoten en zij inmiddels ook niet meer kan nakomen kan PCM jegens Intres in beginsel op grond van artikel 6:74 lid 1 BW aanspraak maken op (vervangende) schadevergoeding. (…)
Het hof is daarom van oordeel dat de gevorderde verklaring voor recht dat Intres jegens PCM wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst aansprakelijk is en dat Intres de dientengevolge geleden schade dient te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, toewijsbaar is.
Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor nader partijdebat over de vraag of alleen Euretco B.V. de rechtsopvolgster is van de rechtsverhouding tussen PCM en Intres.
3.23.
Bij eindarrest van 17 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7542) heeft het hof geoordeeld dat uit de overgelegde aktes niet voldoende overtuigend volgt dat de vorderingen van de curator (de betaling van de facturen uit hoofde van opdracht, zie r.o. 4.19 van het tussenarrest, en de toerekenbare tekortkomingen in diverse verbintenissen van de niet geëffectueerde koopovereenkomst, zie r.o. 4.22 en 4.23 van het tussenarrest) uitsluitend op Euretco B.V. zijn overgegaan en dat dit betekent dat de curator alle geïntimeerden hoofdelijk kan aanspreken voor de schuld van Intres (vergelijk artikel 2:334t lid 1 BW).
3.24.
Het hof heeft vervolgens, kort gezegd, het vonnis van 14 november 2012 vernietigd, Intres en Euretco c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen ter hoogte van € 577.691,83, voor recht verklaard dat Intres en Euretco c.s. tegenover PCM wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst hoofdelijk aansprakelijk zijn en dat Intres en Euretco c.s. de dientengevolge geleden en mogelijk nog te lijden schade moeten vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.25.
Tegen de arresten van het hof is geen beroep in cassatie ingesteld.
3.26.
Bij beschikking van 16 juni 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland op de voet van art. 153 Fw het onderhandse akkoord dat PCM aan de schuldeisers in haar faillissement heeft aangeboden, gehomologeerd. Tegen de beschikking is geen hoger beroep ingesteld. Het faillissement van PCM is op de voet van art. 161 Fw geëindigd.
3.27.
In opdracht van PCM heeft [bedrijf 4] , handelend onder de naam [bedrijf 4] (verder: [bedrijf 4] ), de schade van PCM als gevolg van de door het hof vastgestelde tekortkomingen van Intres onderzocht. In haar rapport van 26 maart 2024 begroot [bedrijf 4] deze schade op € 47.881.842,00 in totaal per 31 december 2023.
3.28.
In opdracht van PCM heeft [bedrijf 5] (verder: [bedrijf 5] ) het rapport van [bedrijf 4] beoordeeld. In haar brief van 26 maart 2024 heeft [bedrijf 5] geconcludeerd dat de analyse en conclusies uit dat rapport worden onderschreven en dat de schade op basis van het rapport kan worden vastgesteld.

4.Het geschil

4.1.
PCM vordert, kort gezegd en op de voet van art. 613 Rv, dat de rechtbank Euretco c.s. hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen om een bedrag van € 47.881.842,00 aan PCM te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 15e dag na het wijzen van vonnis tot de dag der algehele voldoening, en voorts om de kosten van [bedrijf 4] (€ 341.565,55), de kosten van [bedrijf 5] (€ 13.529,00), de kosten van de bewindvoerder in de surseance van PCM (‭€ 16.860,73‬) en de kosten van de curator in het faillissement van PCM (‭€ 782.797,98‬), steeds vermeerderd met wettelijke rente, aan PCM te vergoeden, met hoofdelijke veroordeling van Euretco c.s. in de proceskosten, inclusief de nakosten.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
4.2.
PCM legt aan deze vorderingen, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. De door het hof vastgestelde tekortkomingen van Intres leiden tot (toekomstige) schade vanwege gederfde winst en verlies van ondernemingswaarde, die moet worden begroot op het verschil tussen de vrije geldstromen van PCM met en zonder de tekortkomingen. Met de tekortkomingen zijn deze vrije geldstromen door de jaren heen steeds op nihil te stellen. Bij het wegdenken van de tekortkomingen zou het volgende scenario zich hebben gerealiseerd, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van PCM uit de dagvaarding, het rapport van [bedrijf 4] en het verhandelde ter zitting.
4.3.
Het resultaat van de RMS-afdeling van Intres zou bij behoorlijk sterk maken door [naam 3] en diens opvolger vanaf oktober 2009, in dat jaar € 383.160,00 zijn geweest en zou in de jaren 2010 en 2011 niet zijn verslechterd. Bij de daadwerkelijke levering van de activiteiten aan PCM op 19 juli 2011 zouden de facturen van [naam 1] worden verrekend met het resultaat van de RMS-afdeling over deze jaren (‘recht trekken’) en zou de koopsom van € 800.000,00 door PCM zijn voldaan. De integratie van deze activiteiten in de onderneming van PCM zou vervolgens succesvol zijn verlopen. PCM zou niet zijn gefailleerd en haar onderneming zou, met een investering in de ontwikkeling van RetailHouse ad € 228.059,00, vanaf 2011 aanzienlijke en oplopende vrije geldstromen hebben gegenereerd, tot in lengte van jaren. Het totaal van deze geldstromen, de toekomstige contant gemaakt per 31 december 2023, bedraagt fiscaal gecorrigeerd € 48.909.901,00. Daarop strekken de koopsom en de investering in RetailHouse in mindering. De schade vanwege gederfde winst en verlies van ondernemingswaarde komt dan uit op € 47.881.842,00 per 31 december 2023. In dit scenario zouden bovendien de kosten van de bewindvoerder in de surseance en van de curator in het faillissement zijn vermeden.
4.4.
De kosten van de expertises van [bedrijf 4] en [bedrijf 5] komen als redelijke kosten ter vaststelling van schade op de voet van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW voor vergoeding in aanmerking, aldus PCM.
4.5.
Euretco c.s. voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van PCM, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van PCM, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van PCM in de kosten van deze procedure.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
PCM vordert in deze schadestaatprocedure op de voet van art. 6:74 BW vergoeding van schade die het gevolg is van de door het hof vastgestelde tekortkomingen in de nakoming van verbintenissen van Intres uit de koopovereenkomst tussen PCM en Intres, ter zake van de RMS-activiteiten van Intres.
Uitgangspunten
5.2.
Uit de arresten van het hof volgt dat Intres in twee opzichten is tekortgeschoten. In de eerste plaats heeft haar directeur, [naam 3] , zich ten onrechte niet in die zin sterk gemaakt dat hij vanaf oktober 2009 tot ultimo 2010 tezamen met een vertegenwoordiger van PCM, [naam 1] , de formules/klanten van Intres heeft bezocht. Ten tweede heeft Intres ten onrechte haar RMS-activiteiten niet aan PCM overgedragen, omdat PCM niet per 1 oktober 2009 noch op een later moment de volledige beschikking en zeggenschap over de RMS-activiteiten heeft gekregen.
5.3.
Op PCM rusten stelplicht en bewijslast dat zij de schade waarvan zij thans vergoeding vordert door deze twee tekortkomingen lijdt, dus dat deze schade zonder die tekortkomingen niet zou zijn opgetreden (
condicio sine qua non).In dat verband moet worden nagegaan wat er zou zijn gebeurd, de tekortkomingen weggedacht, als [naam 3] (en na zijn vertrek per 1 juli 2010 zijn opvolger, [naam 5] ) wel samen met [naam 1] vanaf oktober 2009 tot ultimo 2010 de formules/klanten van Intres had bezocht en de RMS-activiteiten wel, op 19 juli 2011 zoals PCM stelt, volledig aan PCM zouden zijn overgedragen. Het bestaan en de omvang van eventuele schade zijn dan te bepalen door op een resultaat van PCM in dit hypothetische scenario haar daadwerkelijk gerealiseerde resultaat in mindering te brengen, door PCM respectievelijk het
Sollen
Istscenario genoemd.
5.4.
Aan de stelplicht en bewijslast van PCM mogen geen strenge eisen worden gesteld, nu Intres, door tekort te schieten, aan PCM de mogelijkheid heeft ontnomen zekerheid te verschaffen over het hypothetische scenario. Het komt aan op redelijke verwachtingen omtrent onzekere toekomstige ontwikkelingen, waarbij goede en kwade kansen moeten worden afgewogen. Tegen deze achtergrond is het volgende van belang.
Ook als Intres wel zou hebben voldaan aan haar sterkmakingsverplichting, zouden de RMS-activiteiten sterk verlieslatend zijn geweest
5.5.
Blijkens de jaarrekeningen zijn de resultaten van de RMS-afdeling van Intres in werkelijkheid tussen 2008 en 2010 fors verslechterd, van een winst van € 634.600,00 naar een verlies van € 1.045.333,00. Volgens PCM (randnummer 2.13 van haar spreekaantekeningen) zou dit niet zijn gebeurd en zouden de positieve resultaten uit het verleden wederom zijn gerealiseerd als [naam 3] en zijn opvolger wel tezamen met [naam 1] de formules/klanten zouden hebben bezocht. Hierin kan de rechtbank PCM niet volgen.
5.6.
In dit verband is allereerst van belang om de tekortkoming van Intres (het zich onvoldoende sterk maken) te bezien in het licht van de inspanningen die wel zijn verricht. Intres heeft namelijk wel degelijk werk gemaakt van de promotie en aanprijzing van de overname van de RMS-activiteiten door PCM. De rechtbank wijst hierbij op de volgende omstandigheden.
a. Op 16 oktober 2009 heeft Intres een persbericht verspreid waarin zij de samenwerking met PCM op RMS-gebied heeft geafficheerd als een belangrijke toegevoegde waarde voor de kwaliteit en continuïteit van de dienstverlening. Diezelfde dag zijn de werknemers van Intres erover geïnformeerd dat PCM de RMS-activiteiten van Intres zou gaan overnemen, dat [naam 1] de leiding zou krijgen over deze activiteiten en dat zodoende het toekomstperspectief van deze activiteiten zou zijn geoptimaliseerd.
Op 19 oktober 2009 heeft Intres aan [naam 1] , zoals hij ter zitting heeft beaamd, het bestuur overgedragen over haar RMS-activiteiten, met dien verstande dat, zoals het hof heeft geoordeeld, PCM daarmee niet de volledige beschikking en zeggenschap over de RMS-activiteiten verkreeg.
Intres heeft medewerkers van PCM toen in staat gesteld vanuit het kantoor van Intres in Hoevelaken te werken, met gebruikmaking van e-mailadressen en het intranet van Intres.
[naam 3] is weliswaar niet met, maar wel zonder [naam 1] bij formules/leden op bezoek geweest en heeft daar desgevraagd toezeggingen gekregen voor omzet die zij in 2010 aan de door [naam 1] geleide RMS-afdeling zouden gaan gunnen. De rechtbank verwijst naar de handtekeningenlijsten die als productie 19 bij de conclusie van antwoord zijn gevoegd. Onder deze formules/leden waren grote klanten van Intres, zoals [bedrijf 2] , [bedrijf 1] en [bedrijf 3] .
Onder leiding van [naam 1] zijn ook daadwerkelijk opdrachten voor verschillende klanten van Intres uitgevoerd. Niet in geschil is dat de bestaande klanten van Intres wisten dat PCM de RMS-activiteiten zou gaan overnemen.
5.7.
Van belang is verder dat de economische crisis vanaf het najaar van 2008 en de beslissing van Intres om per 1 januari 2009 de gedwongen winkelnering af te schaffen, de resultaten van de RMS-activiteiten van Intres aanzienlijk onder druk zetten, zoals tot uiting kwam in de resultaatprognoses van Intres en haar voornemen tot staking van deze activiteiten. Het jaarverslag van Intres over 2009 vermeldt hierover: “Voorts waren de ontwikkelingen in de reclamebranche desastreus. Omzetten vielen terug met 40%
en faillissementen dienden zich aan omdat Nederland massaal "pas op de plaats maakte op
marketing communicatie gebied".” Ook de neerwaartse tendens in het ledental van de aandeelhouder van Intres moet in de beoordeling worden betrokken.
5.8.
Tegen deze achtergrond is dan de vraag waarom gezamenlijke bezoeken van [naam 1] en (de opvolger van) [naam 3] daadwerkelijk ertoe zouden hebben geleid dat de resultaten van de RMS-activiteiten na 2008 niet zouden zijn ingezakt. De rechtbank heeft deze vraag ter zitting herhaaldelijk aan PCM gesteld. Daarop is geen duidelijk en overtuigend antwoord gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt niet voor de hand dat dergelijke bezoeken een wezenlijk verschil zouden hebben gemaakt. Vast staat dat met deze bezoeken invulling moest worden gegeven aan de inspanningsverplichting van Intres zich sterk te maken voor het welslagen van de beoogde transactie. Intres verbond zich niet aan resultaten, zoals het hof heeft geoordeeld. Uit de notulen van MT-vergaderingen (producties 89 tot en met 98 bij conclusie van antwoord) volgt dat PCM regelmatig contact had met de klanten van Intres. Volgens [naam 1] was de samenwerking met Intres aanvankelijk goed en dat volgt ook uit het jaarverslag van Intres uit 2009 dat over de samenwerking vermeldt dat sprake was van een
ongoingbusiness overname die voor de leden maar ook voor externe klanten geruisloos is verlopen. Vastgesteld moet worden dat desondanks met de omzet van deze klanten geen goed resultaat werd bereikt. De feitelijke dienstverlening, met bijbehorende prijs/kwaliteitverhouding, van de RMS-afdeling waarover [naam 1] de scepter zwaaide, kon de klanten van Intres kennelijk niet tot de bestedingen bewegen die nodig waren om het resultaat op peil te houden. Niet in de rede ligt dat dit wezenlijk anders zou zijn geweest als deze klanten gezamenlijk zouden zijn bezocht. Hiervoor heeft PCM ook geen enkel concreet aanknopingspunt geboden.
5.9.
Bij dit laatste neemt de rechtbank in aanmerking dat niet kan worden vastgesteld dat Intres enige zeggenschap had over het marketingbudget van haar klanten en de wijze waarop zij dat besteedden. PCM heeft een daartoe strekkende stelling, in het licht van de betwisting door Euretco c.s., onvoldoende toegelicht. Intres had geen contractuele instructiebevoegdheid, zeker niet nadat de gedwongen winkelnering was verlaten. Op de handtekeningenlijsten stonden toegezegde bedragen van klanten. Ter zitting is gebleken dat nakoming van deze toezeggingen (feitelijk) niet afdwingbaar was. PCM heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld waarom bezoeken tezamen met [naam 1] zouden hebben geleid tot toezeggingen voor hogere bedragen en vervolgens tot daadwerkelijke besteding van de toegezegde (hogere) bedragen. De daadwerkelijke bestedingen konden dus in de praktijk lager uitvallen en zijn ook lager uitgevallen.
5.10.
De tussenconclusie is gelet op het voorgaande dat niet aannemelijk is geworden dat onberispelijke nakoming van de sterkmakingsverplichting tot een noemenswaardig beter resultaat zou hebben geleid dan in werkelijkheid is behaald.
Bij levering had PCM aan Intres een bedrag moeten betalen van minimaal € 2,3 miljoen en maximaal € 2,85 miljoen
5.11.
Het is niet in geschil dat de RMS-activiteiten van Intres, vanaf het moment dat [naam 1] daarover in oktober 2009 het bestuur is gaan voeren, voor rekening en risico van PCM werden geëxploiteerd, in die zin dat bij de juridische levering de intussen behaalde resultaten zouden worden verrekend. Eventuele winsten zouden aan PCM toekomen en eventuele verliezen zouden door PCM worden gedragen. Partijen verschillen erover van mening of deze afspraak impliceert dat PCM alleen gehouden was de bedragen die zij aan Intres had gefactureerd (als managementvergoeding) aan Intres terug te betalen, of dat PCM de hiervoor bedoelde negatieve resultaten van de RMS-afdeling vanaf oktober 2009 tot de overdracht op 19 juli 2011 aan Intres had moeten voldoen.
5.12.
Als PCM alleen de ontvangen managementvergoeding had hoeven terug te betalen, gaat het om een bedrag van ongeveer € 1.500.000,00, uitgaande van de meteen door Intres betaalde facturen (zie hiervoor onder 3.8.), en ongeveer € 2.050.000,00 als dat bedrag wordt vermeerderd met de naderhand door Intres betaalde facturen (zie hiervoor onder 3.14 en 3.24).
5.13.
Voor het tweede hiervoor in 5.11. bedoelde geval moeten de behaalde resultaten worden bepaald. Bij gebrek aan concrete aanwijzingen die daartegen pleiten, kunnen de werkelijke cijfers van de RMS-afdeling over de jaren 2009, 2010 en 2011 hierbij tot uitgangspunt dienen. Voor het jaar 2009 kan niet worden uitgegaan van de prognose van € 383.160,00 positief die Intres op 8 oktober 2009 aan PCM heeft gestuurd. Van belang is niet het op voorhand verwachte resultaat maar het daadwerkelijk geboekte resultaat. Bovendien gaat de prognose in de basis uit van een aanzienlijk negatief resultaat. PCM heeft niet meer toegelicht hoe dit negatieve resultaat (door saneringsbesparingen) op papier kon verbeteren tot het verwachte positieve resultaat van € 383.160,00. Onduidelijk is ook gebleven hoe de tweede lijn-medewerkers positief aan het resultaat van de RMS-activiteiten zouden hebben bijgedragen. Vast staat namelijk dat zij voor Intres geen declarabel werk deden. In de jaarstukken van Intres is voor het vierde kwartaal van 2009 een verlies van € 91.952,00 vermeld voor de RMS-afdeling. Daarvan kan dan worden uitgegaan.
De jaarstukken van 2010 vermelden een verlies van € 1.043.333,00. Blijkens tabel 6 op pagina 51 van het rapport [naam 6] (productie 4 bij conclusie van antwoord) bedroeg het verlies in 2011 tot en met p7, dus tot en met juli 2011, € 698.000,00. In figuur 15 op pagina 52 van dat rapport is voor 2010 een verlies van € 998.000,00 genoteerd en voor 2011 een verlies van € 598.000,00.
Hoewel dus verschillende cijfers worden genoemd en de verliezen in de relevante periode daarom niet precies kunnen worden bepaald (daargelaten dat het hier een hypothetische situatie betreft die zich sowieso niet exact laat bepalen) kan op basis van deze cijfers wel aannemelijk worden geacht dat het verlies van de RMS-afdeling vanaf oktober 2009 tot de overdracht op 19 juli 2011 niet geringer zou zijn geweest dan het in 5.12. genoemde bedrag van € 1.500.000,00.
5.14.
Vermeerderd met de koopprijs van € 800.000,00 had PCM bij de overdracht dus hoe dan ook tussen de € 2.300.000,00 en € 2.850.000,00 aan Intres moeten betalen.
Het is niet aannemelijk dat PCM het hiervoor genoemde bedrag van ten minste € 2,3 miljoen had betaald
5.15.
Het is niet in geschil dat PCM in juli 2011 zelf niet in staat was om ten minste € 2.300.000,00 aan Intres te betalen. Volgens randnummer 105 van de dagvaarding hing deze vordering als een zwaard van Damocles boven het hoofd van PCM.
5.16.
Desgevraagd heeft PCM ter zitting toegelicht dat zij de koopprijs wilde financieren uit de positieve resultaten van de RMS-afdeling (zie randnummer 2.21 van de spreekaantekeningen). Aangezien deze resultaten juist zeer negatief waren, is dit geen realistisch scenario.
5.17.
PCM was daarom afhankelijk van de bereidheid van haar aandeelhouders om extra geld te investeren. Nog daargelaten of de aandeelhouders destijds voldoende in staat waren om deze middelen in te brengen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat zij dit daadwerkelijk zouden hebben gedaan. Hiertoe is het volgende redengevend.
5.17.1.
De aandeelhouders zouden niet alleen minimaal € 2.300.000,00 hebben moeten investeren, maar ook de toenmalige maandelijkse kosten van de RMS-activiteiten van ongeveer € 100.000,00. Intres heeft dit destijds ook bij e-mail van 15 maart 2011 aan PCM laten weten. Er bestaat daarbij geen aanleiding om aan te nemen dat de aandeelhouders destijds de verwachting hadden dat PCM de financiële resultaten van de RMS-activiteiten direct na een overname zou kunnen ombuigen, zeker niet gelet op het feit dat het [naam 1] al ruim anderhalf jaar niet was gelukt om het tij te keren.
5.17.2.
In de feitelijke situatie hebben de aandeelhouders niet voorkomen dat PCM in oktober 2011 failliet is gegaan, desgevraagd omdat PCM geen € 100.000,00 extra omzet per maand kon realiseren. Als de aandeelhouders in oktober 2011 niet bereid waren om voldoende middelen in te brengen om een omzettekort van € 100.000,00 per maand te kunnen dekken, valt niet in te zien waarom zij wel bereid zouden zijn om enkele maanden eerder voor het verkrijgen van de verlieslatende RMS-activiteiten € 100.000,00 aan kosten per maand te financieren
naastde voor de overdracht minimaal benodigde € 2.300.000,00.
5.18.
Dat een derde, zoals een bank, in deze situatie tot financiering bereid zou zijn geweest heeft PCM niet concreet gemaakt en is ook niet aannemelijk, gegeven de historie en de destijds bestaande onzekerheden over de toekomst en de stand van de economie.
5.19.
Dat de aandeelhouders in 2021, na de arresten van het hof wel bereid waren om het onderhandse akkoord in het faillissement van PCM te financieren, doet aan het voorgaande niet af. Daargelaten dat onduidelijk is gebleven wat dit de aandeelhouders feitelijk heeft gekost, is deze situatie niet vergelijkbaar met de hiervoor geschetste investeringsvraag waarvoor de aandeelhouders in juli 2011 zouden hebben gestaan. In 2011 ging het immers om het financieren van het aanzienlijke bedrag dat was gemoeid met het verwerven van zwaar verlieslatende activiteiten, terwijl in 2019 feitelijk alleen een vorderingsrecht op Euretco c.s. werd gekocht, met klaarblijkelijk in de ogen van de aandeelhouders een potentie van vele miljoenen.
Er bestaat geen aanwijzing dat, als Intres wel aan haar verplichtingen had voldaan, PCM vanaf juli 2011 van de verlieslatende RMS-activiteiten een succes zou hebben gemaakt
5.20.
De rechtbank merkt in dit kader allereerst op dat PCM niet concreet, laat staan inzichtelijk, heeft gemaakt wat zij anders zou hebben gedaan in de aansturing van de RMS-activiteiten als die wel (volledig) aan haar zouden zijn geleverd. Dit had wel van haar mogen worden verwacht, gelet op het feit dat de RMS-activiteiten verlieslatend waren en er dus iets moest veranderen. Verder is van belang dat PCM voor een dergelijke
turnaroundgeen concreet businessplan heeft gemaakt. Het meerjarenplan dat zij als productie 6 heeft overgelegd, is daarvoor te algemeen. Bovendien is daarin, rechts onderin de tabel op pagina 16, juist vermeld dat het risico bij het verwerven van nieuwe klanten door samenwerking of overname van een bestaande speler in het algemeen te hoog is.
5.21.
Volgens PCM zou zij, zonder de tekortkomingen, buiten de klanten van Intres, tegen de marktonwikkeling in (anticyclisch) groei hebben gerealiseerd. Voor zover zij het mislukken hiervan wijt aan het oplopende conflict tussen PCM en Intres, geldt dat het hof dit conflict niet als een tekortkoming van Intres heeft vastgesteld en het, gegeven de in 3.13 genoemde inhoud van de onenigheid, ook niet zo is dat dit conflict bij onberispelijk sterk maken en/of overdracht per 19 juli 2011 niet zou zijn ontstaan. Dat PCM tussen oktober 2009 en juli 2011 geen wezenlijke inkomsten bij nieuwe klanten heeft gegenereerd, is niet in geschil. Dit terwijl, met de feitelijke toegang tot de klanten van Intres, wel de omstandigheden waren geschapen die PCM daartoe naar eigen zeggen in staat zouden moeten hebben gesteld. Waarom juist de gezamenlijke bezoeken aan leden / formules daarvoor cruciaal waren heeft PCM ook in dit verband niet voldoende toegelicht.
5.22.
Van belang is verder of aannemelijk is dat PCM (zoals zij heeft gesteld), zonder tekortkomingen van Intres, ten tijde van de gestelde levering op 19 juli 2011 wezenlijke inkomsten zou gaan genieten uit de verkoop van RetailHouse-abonnementen, juist ook aan anderen dan de klanten van Intres. PCM gaat in dit hypothetische scenario ervan uit dat vanaf 19 juli 2011 alle 951 toen bij Intres aangesloten leden voor € 1.860,00 per jaar een abonnement zouden hebben afgesloten, dat het aantal abonnementen vanaf 2013 gestaag zou groeien tot 2.089 in 2028, terwijl de prijs zou dalen tot € 1.619,00 per jaar. Zie paragrafen 4 en 5 op pagina 40 en 41 van het rapport van [bedrijf 4] .
5.23.
Euretco c.s. heeft dit scenario gemotiveerd betwist. PCM heeft vervolgens niet meer genoegzaam toegelicht dat zij mocht verwachten dat RetailHouse de gestelde hoge vlucht zou nemen. Het is gebleven bij summiere en abstracte stellingen over de ontwikkeling van de app en een enkel screenshot, terwijl PCM zelf opmerkt dat zij ten tijde van de gestelde levering haar (technologische) voorsprong op dit gebied al kwijt was. Zie randnummers 35, 36, 95 en 96 van de dagvaarding. Zoals gezegd had PCM vanaf oktober 2009 toegang tot de klanten van Intres. Ook overigens was er, met de tekortkomingen, geen wezenlijk beletsel om RetailHouse verder te ontwikkelen. PCM heeft bovendien niet concreet gemaakt dat de leden en andere franchiseformules daadwerkelijk in de rij zouden hebben gestaan om het product, zoals dat toen was ontwikkeld, tegen de gestelde prijs af te nemen, zoals Euretco c.s. betwist. Enige aanwijzing in die richting ontbreekt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gebruik door één klant, [bedrijf 2] , in juli 2011 van één module van RetailHouse (randnummer 3.9. van de spreekaantekeningen van PCM) niet als een dergelijke aanwijzing kan worden beschouwd, maar veeleer erop wijst dat de werkelijke animo voor deze toepassing gering was. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat het gebrek aan succes van RetailHouse is veroorzaakt door de tekortkomingen van Intres.
Slotsom: causaal verband ontbreekt
5.24.
Het komt er gelet op het voorgaande op neer, dat:
de door PCM gekochte RMS-activiteiten in de periode na de aankoop en tot de ontbinding van de koopovereenkomst door Intres, sterk verlieslatend waren;
dat dit laatste niet anders zou zijn geweest als Intres haar sterkmakingsverplichting was nagekomen;
dat PCM bij een levering in juli 2011 had moeten beschikken over een bedrag van ten minste € 2,3 miljoen, naast voldoende middelen om de maandelijkse verliezen van de over te nemen RMS-activiteiten te dekken;
at PCM zelf niet over deze middelen beschikte en niet aannemelijk is gemaakt dat zij hiervoor financiering had kunnen krijgen of dat haar aandeelhouders de benodigde middelen zelf ter beschikking zouden hebben gesteld;
r geen concrete aanwijzingen zijn dat PCM van de RMS-activiteiten, na de overname hiervan, een financieel succes had kunnen maken, laat staan dat zij dit had kunnen doen binnen korte termijn.
5.25.
De stelling van PCM dat zij schade heeft geleden door de tekortkomingen van Intres, is gebaseerd op een scenario (zoals weergegeven onder 4.3) dat onverenigbaar is met de bovengenoemde vaststellingen. Het meest aannemelijke scenario, naar het oordeel van de rechtbank, is dat ook als Intres volledig zou hebben voldaan aan haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst, PCM failliet zou zijn gegaan. De schade waarvan PCM vergoeding vordert, is dus geen gevolg van de tekortkomingen van Intres. Dit geldt zowel voor de beweerdelijk gederfde winst en het verlies van ondernemingswaarde als voor de kosten van surseance en faillissement. In zoverre is het gevorderde niet toewijsbaar.
De deskundigenkosten zijn toewijsbaar tot een bedrag van € 50.000,00
5.26.
Ter zake van de gevorderde vergoeding van de kosten van [bedrijf 4] en [bedrijf 5] geldt het volgende. Het betreft hier kosten die PCM stelt te hebben gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW. Voor vergoeding van deze kosten is niet vereist dat komt vast te staan dat schade is geleden. Wel moet (a) condicio sine qua non-verband bestaan tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten, moeten (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend, moet het (c) redelijk zijn geweest om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen en moeten (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn. Zie HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586.
5.27.
Aan de eisen a. tot en met c. is voldaan. De kosten van deskundige [bedrijf 4] zijn echter niet redelijk. [bedrijf 4] heeft, afgaande op het overzicht dat PCM als productie 35 in het geding heeft gebracht, over een periode van drie jaar 29 facturen gestuurd van gemiddeld € 11.778,00 tot een totaalbedrag van € 341.565,55. De rechtbank wil wel aannemen dat het niet eenvoudig is om in een zaak als de onderhavige het bestaan en de omvang van de mogelijke schade te bepalen, maar een zodanig tijdrovend en kostbaar onderzoek acht zij buitensporig. Aan deskundigenkosten is in deze zaak hooguit een bedrag van € 50.000,00 passend. De kosten van [bedrijf 4] zijn daarom voor het meerdere niet toewijsbaar. Er zal dus een bedrag van € 50.000,00 worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de onderliggende facturen van [bedrijf 4] , een en ander zoals vermeld in de beslissing. Zoals het hof in het eindarrest heeft beslist, zal Euretco c.s. hoofdelijk tot betaling worden veroordeeld.
De kosten van deskundige [bedrijf 5] zullen integraal worden afgewezen. Dat het redelijk was om ook nog haar deskundige bijstand in te roepen in verband met onderzoek naar de gevolgen van de tekortkomingen, heeft PCM tegenover de gemotiveerde betwisting door Euretco c.s. onvoldoende toegelicht.
Proceskosten
5.28.
PCM is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Euretco c.s. worden begroot op:
- griffierecht
9.825,00
- salaris advocaat
8.714,00
(2 punten × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
18.717,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt Euretco c.s. hoofdelijk om een bedrag van € 50.000,00 aan PCM te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, over € 21.628,75 vanaf 3 april 2021, over € 22.627,00 vanaf 2 juli 2021 en over € ‭5.744,25‬ vanaf 5 augustus 2021, steeds tot de dag van algehele betaling,‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
6.2.
veroordeelt PCM in de proceskosten van € 18.717,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als PCM niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.1. en 6.2 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer, mr. E. Schippers en mr. S.A.L. van de Sande en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025.
512 115