ECLI:NL:RBGEL:2025:3822

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
C/05/406442
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake levenstestament en misbruik van omstandigheden in erfrechtelijke geschil

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, heeft de Rechtbank Gelderland op 14 mei 2025 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil over de nalatenschap van een overleden erflaatster. De eisers, die optreden als erfgenamen en vereffenaars van de nalatenschap, betwisten de rechtmatigheid van schenkingen die door de overleden erflaatster zijn gedaan aan haar zoon, die ook als gevolmachtigde optrad. De eisers stellen dat deze schenkingen zijn gedaan onder invloed van misbruik van omstandigheden, aangezien de erflaatster leed aan dementie en niet in staat was om weloverwogen beslissingen te nemen. De rechtbank heeft de feiten en de procedure tot nu toe in detail besproken, inclusief eerdere vonnissen en de rol van de betrokken partijen. De rechtbank concludeert dat de schenkingen niet zonder meer vernietigd kunnen worden, omdat de gevolmachtigde handelde binnen de grenzen van de hem verleende volmacht. De rechtbank heeft ook de legitieme portie van de tussenkomende partij vastgesteld en de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling. De beslissing om de zaak aan te houden is genomen om partijen de gelegenheid te geven een minnelijke regeling te overwegen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/406442 / HZ ZA 22-220
Vonnis van 14 mei 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

procederend in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [naam erflaatster 1] ,
wonend te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
procederend in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [naam erflaatster 1] ,
wonend te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
procederend in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [naam erflaatster 1] ,
wonend te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
hierna samen te noemen: [gezamenlijke eisers] en afzonderlijk van elkaar [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] ,
advocaat: mr. R.M.J.K.M. Teeuwen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

procederend in haar hoedanigheid van erfgenaam van de [erflater 2]
wonend te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonend te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna samen te noemen: [gezamenlijke gedaagden] en afzonderlijk van elkaar [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ,
advocaat: mr. S.R. Baetens,
en
[eiser 3],
procederend in zijn hoedanigheid van legitimaris in de nalatenschap van [naam erflaatster 1] ,
wonend te [woonplaats] ,
tussenkomende partij,
hierna te noemen: [tussenkomende partij] ,
advocaat: mr. L.J.J. van Wijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 januari 2023
- de akte vermeerdering eis van [tussenkomende partij]
- de conclusie van antwoord ter zake van eis na tussenkomst, tevens houdende conclusie van antwoord tegen wijziging van eis van [gezamenlijke gedaagden]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 december 2024
- de akte overlegging productie van [gezamenlijke gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten en de kern van de zaak

2.1.
In het incidenteel vonnis van 21 september 2022 zijn de voor het incident relevante feiten opgenomen. Voor de leesbaarheid van dit vonnis zal de rechtbank deze hier (deels) herhalen.
2.2.
Op 27 juni 2019 is [naam erflaatster 1] (hierna: erflaatster) overleden. [tussenkomende partij] is de zoon van erflaatster. Erflaatster had nog een zoon, [naam zoon] , die is overleden op [overlijdensdatum] . [gedaagde 1] was tot zijn overlijden met [naam zoon] gehuwd en is zijn enige erfgenaam. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn de kinderen van [tussenkomende partij] uit zijn eerste huwelijk. [gedaagde 4] is de echtgenote van [gedaagde 3] . [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] zijn de kinderen uit het tweede huwelijk van [tussenkomende partij] .
2.3.
Bij testament van 19 september 2008 heeft erflaatster [tussenkomende partij] en [naam zoon] tot haar erfgenamen benoemd.
2.4.
Omdat [naam zoon] eerder dan erflaatster is overleden en geen kinderen had, was [tussenkomende partij] enig erfgenaam van erflaatster.
2.5.
[tussenkomende partij] heeft de nalatenschap verworpen. Op 1 oktober 2019 heeft de griffie van deze rechtbank de akte van verwerping van de nalatenschap in het boedelregister ingeschreven.
2.6.
Ook [gedaagde 2] en [gedaagde 3] alsmede hun minderjarige kinderen hebben de nalatenschap van erflaatster verworpen. [eiser 1] , [eiser 3] en [eiser 2] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn daardoor de gezamenlijke vereffenaars van de nalatenschap.
2.7.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de nalatenschap van erflaatster. [gezamenlijke eisers] stelt dat diverse bedragen die in de periode 2011 tot en met 2018 door erflaatster zijn overgemaakt aan [naam zoon] , [gedaagde 4] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] moeten worden terugbetaald aan de nalatenschap. [gezamenlijke gedaagden] betwist dit en stelt daarnaast dat [gedaagde 1] , als erfgenaam van [naam zoon] , nog een vordering heeft op de nalatenschap uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap van de vader van [naam zoon] en [tussenkomende partij] . [tussenkomende partij] vordert kort gezegd zijn legitieme portie.
2.8.
In een document van 17 november 2014 met het opschrift “
Schenkingsakte hoge vrijstelling” (productie 15 bij dagvaarding) staat dat erflaatster een schenking van € 25.000,00 aan [naam zoon] doet.
2.9.
In een document van 31 december 2014 met het opschrift “
Overeenkomst van geldlening.” (productie 18 bij dagvaarding) staat dat [naam zoon] op 3 januari 2015 aan erflaatster een bedrag heeft geleend van € 23.500,00. Bijgevoegd is een appendix van 1 januari 2016 waarin staat dat per 1 januari 2016 een extra geldlening van € 5.000,00 wordt verstrekt. Overeengekomen is dat de hoofdsom en rente bij overlijden van erflaatster opeisbaar worden maar dat eerdere betaling toegestaan is.
2.10.
Erflaatster heeft bij notariële akte van 16 november 2016 een levenstestament opgemaakt. Daarin heeft zij [naam zoon] een algemene volmacht verleend om haar medische en vermogensrechtelijke belangen te behartigen, waarbij onder meer het volgende is bepaald:

Deze volmacht treedt in werking vanaf het moment dat een daartoe bevoegd arts een gedagtekende schriftelijke verklaring heeft afgelegd, dat ik om medische redenen niet zelfstandig in staat ben om mijn eigen belangen behoorlijk te behartigen.”.
Bepaald is dat de volmacht in het bijzonder strekt tot (onder meer):

Schenkingen onder de levenden(…)
te doen(…).
Daarbij instrueer ik de gevolmachtigde om geen schenkingen te doen aan mijn zoon [tussenkomende partij] . Tot het doen van schenkingen aan zichzelf is de gevolmachtigde uitdrukkelijk wel bevoegd (Selbsteintritt). Daarbij instrueer ik de gevolmachtigde om deze schenkingen alsdan te doen als fideï-commissaire schenkingen ("tweetraps-schenkingen"), waarbij de gevolmachtigde de bezwaarde is en mijn kleinkinderen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de verwachters. De voorwaarde waaronder het recht van de bezwaarde eindigt en het recht van de verwachters ontstaat, is in elk geval het overlijden van de bezwaarde alsmede diens gebruikmaken van voorzieningen van overheidswege, waarvoor een vermogenstoets wordt gehanteerd.”.
2.11.
Erflaatster is in februari 2018 in een verzorgingstehuis opgenomen.
2.12.
Op 17 mei 2018 heeft de behandelend huisarts van erflaatster, drs. [naam huisarts] , op verzoek van [naam zoon] verklaard dat sprake was van dementie bij erflaatster, waardoor zij niet meer in staat is om zelfstandig en weloverwogen beslissingen te nemen in complexe zaken (productie 8 bij dagvaarding).
2.13.
Op 6 juli 2018 is door notaris mr. R.P. Kok een schenkingsakte gepasseerd (productie 11 bij dagvaarding). In de akte is opgenomen dat [naam zoon] als gevolmachtigde van erflaatster de volgende schenkingen doet onder vrijstelling van de verplichting tot inbreng in haar nalatenschap:
- aan [gedaagde 4] € 70.000,00
- aan [gedaagde 2] € 30.000,00
- aan zichzelf € 250.000,00.
Deze bedragen zijn vanaf de bankrekening van erflaatster overgemaakt (productie 12 bij dagvaarding).
2.14.
In november 2018 is door [naam zoon] een bedrag van € 250.000,00 terugbetaald op de rekening van erflaatster (productie 12 bij dagvaarding).
2.15.
[tussenkomende partij] heeft op 3 juli 2019, mede namens [gezamenlijke eisers] , een aangetekende brief gestuurd aan [gedaagde 2] en haar echtgenoot, [gedaagde 1] en de moeder van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] . In die brief stelt [tussenkomende partij] – zakelijk weergegeven – onder meer dat [naam zoon] de voorgaande jaren zonder rechtsgeldige volmacht over het geld, de bankrekeningen en overige vermogensbestanddelen van erflaatster beschikte en dat hij, [tussenkomende partij] , bij brieven van 21 december 2018 de overeenkomst van geldlening van december 2014 en schenkingen aan [naam zoon] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] met terugwerkende kracht heeft vernietigd. Onder verwijzing naar de artikelen 3:40 juncto 3:68 BW stelt [tussenkomende partij] verder dat alle rechtshandelingen die [naam zoon] namens erflaatster met zichzelf verrichtte nietig zijn. Tot slot staat in randnummer 29 van de brief:

Voor zover(…)
toch sprake zou zijn geweest van een volmacht, vernietig ik hierbij mede namens de personen genoemd sub 2, tweede streepje[ [gezamenlijke eisers] , opm. rb]
, deze volmacht en alle door of namens mijn moeder verrichte Rechtshandelingen, althans de daaruit voortvloeiende en daarmee samenhangende overeenkomsten(…)
:
  • Primair omdat de desbetreffende Rechtshandelingen tot stand zijn gekomen door misbruik van omstandigheden, aangezien [naam zoon] en de personen vermeld sub 2, eerste streepje[ [gedaagde 2] en [gedaagde 3] e.a., opm. rb],
    onder de omstandigheden van het geval wisten of hadden moeten begrijpen dat mijn moeder door bijzondere omstandigheden (bestaande uit afhankelijkheid, lichtzinnigheid en/of een abnormale geestestoestand als gevolg van ouderdomsdementie) werd bewogen tot het afgeven van een volmacht c.q. het verrichten van de Rechtshandelingen, terwijl zij het tot stand komen daarvan initieerden althans bevorderden, ofschoon hetgeen zij wisten of hadden moeten begrijpen hen daarvan had behoren te weerhouden (artikel 3:44(4) BW).
  • Subsidiair wegens geestelijke stoornis, omdat mijn moeders geestvermogens ten tijde van de totstandkoming van de volmacht c.q. Rechtshandelingen (blijvend) gestoord waren, zodat een met de verklaring overenstemmende wil bij wet geacht wordt te ontbreken, aangezien de stoornis een redelijke waardering van de bij de volmacht c.q. Rechtshandelingen betrokken belangen belette, althans onder invloed van die stoornis werd gedaan (artikel 3:34 BW). Relevant is dat deze voor mijn moeder nadelig waren (haar hele vermogen werd aldus weggesluisd, terwijl zij de gevolgen daarvan niet langer kon overzien).
  • Meer subsidiair omdat deze door haar als onbekwaam persoon werd afgegeven (artikelen 3:63(2) io. 3:32(2) BW).”
2.16.
Naar aanleiding van vragen van [eiser 1] heeft drs. [naam huisarts] op 15 augustus 2019 het navolgende verklaard:

De verklaring dat er sprake is van dementie is een weergave van een vaststaand gegeven, gebaseerd op onderzoeken en observaties zowel van mij als ook van anderen en als zodanig vastgelegd in haar medisch dossier. Strikt genomen is de toevoeging “waardoor zij niet meer in staat is om zelfstandig en weloverwogen beslissingen te nemen in complexe zaken" een oordeel gevende verklaring, welke volgens de richtlijnen van de KNMG niet door de behandelend arts afgegeven zou mogen worden.”.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[gezamenlijke eisers] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat alle aan [naam zoon] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] gedane schenkingen reeds op 3 juli 2019 buitengerechtelijk zijn vernietigd, althans deze schenkingen, voor zover niet reeds buitengerechtelijk vernietigd, alsnog te vernietigen wegens misbruik van omstandigheden,
II. [naam zoon] , althans zijn erfgenaam [gedaagde 1] , te veroordelen tot terugbetaling ten behoeve van de boedel van een bedrag ad € 45.863,59 + 34.456,00 + € 5.038,00 = € 85.357,59 wegens misbruik van omstandigheden, althans onverschuldigde betaling, althans onrechtmatige daad, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag,
III. [gedaagde 2] te veroordelen tot terugbetaling ten behoeve van de boedel van een bedrag ad € 30.000,00 + € 2.000,00 = € 32.000,00 wegens misbruik van omstandigheden, althans onverschuldigde betaling, althans onrechtmatige daad, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag,
IV. [gedaagde 3] te veroordelen tot terugbetaling ten behoeve van de boedel van een bedrag ad € 2.154,00 wegens misbruik van omstandigheden, althans onverschuldigde betaling, althans onrechtmatige daad, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag,
V. [gedaagde 4] te veroordelen tot terugbetaling ten behoeve van de boedel van een bedrag ad € 70.000,00 wegens misbruik van omstandigheden, althans onverschuldigde betaling, althans onrechtmatige daad, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag.
3.2.
[gezamenlijke gedaagden] voert verweer. [gezamenlijke gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gezamenlijke eisers] dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gezamenlijke eisers] , met veroordeling van [gezamenlijke eisers] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gezamenlijke gedaagden] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] , ieder voor zich, hoofdelijk, althans [gezamenlijke eisers] gezamenlijk, te veroordelen tot betaling aan [gedaagde 1] van een bedrag van € 14.035,53, te vermeerderen met een enkelvoudige rente over de hoofdsom van € 11.198,48 van 7% per jaar, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie, althans vanaf de datum van het vonnis, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, tot de dag der algehele betaling,
  • althans het vorderingsrecht van [gedaagde 1] op de nalatenschap van erflaatster ingevolge artikel 4:223 lid 2 BW vast te stellen op een bedrag van € 14.035,53, te vermeerderen met een enkelvoudige rente over de hoofdsom van € 11.198,48 van 7% per jaar, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie, althans vanaf de datum van het vonnis, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, tot de dag der algehele betaling,
  • met veroordeling van [gezamenlijke eisers] in de proceskosten.
3.5.
[gezamenlijke eisers] erkent dat [gedaagde 1] een vorderingsrecht op de nalatenschap van erflaatster heeft ten bedrage van € 14.035,53 en voert op andere punten verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in tussenkomst:
3.7.
[tussenkomende partij] vordert na vermeerdering eis om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
zowel jegens [gezamenlijke eisers] als jegens [gezamenlijke gedaagden]
te verklaren voor recht dat de legitimaire massa € 209.014,53 bedraagt, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag,
te verklaren voor recht dat de legitieme portie van [tussenkomende partij] in de nalatenschap van erflaatster € 104.507,27 bedraagt, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2019, althans vanaf de dag van de incidentele conclusie tot tussenkomst, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum tot de dag van de algehele voldoening,
jegens [gezamenlijke eisers]
3. de vordering van [tussenkomende partij] uit hoofde van zijn legitieme portie op de nalatenschap van erflaatster ex artikel 4:223 lid 2 BW vast te stellen op € 104.507,27, althans op een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2019, althans vanaf de dag van de incidentele conclusie tot tussenkomst, althans vanaf een door de rechtbank vast te stellen datum tot de dag van de algehele voldoening,
jegens [gezamenlijke gedaagden]
Voor zover de vorderingen van [gezamenlijke eisers] in conventie (deels) worden afgewezen:
4. te verklaren voor recht dat de giften aan [naam zoon] als bedoeld onder randnummer 14 van de conclusie van eis in tussenkomst voor inkorting vatbaar zijn, althans in ieder geval de gift aan [naam zoon] d.d. 2 oktober 2018 van € 14.456,00 voor inkorting vatbaar is en [gedaagde 1] in haar hoedanigheid van enig erfgenaam in de nalatenschap van [naam zoon] te veroordelen om op grond van inkorting van haar giften ex artikel 4:90 lid 1 BW aan [tussenkomende partij] een bedrag van € 14.456,00 te betalen, althans een door uw rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor zover voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
5. te verklaren voor recht dat de giften aan [gedaagde 2] als bedoeld onder randnummer 14 van de conclusie van eis in tussenkomst voor inkorting vatbaar zijn, althans in ieder geval de gift aan [gedaagde 2] van 6 juli 2018 van € 30.000,00 en [gedaagde 2] te veroordelen om op grond van inkorting van haar gift ex artikel 4:90 lid 1 BW aan [tussenkomende partij] een bedrag van € 22.112,38 te betalen, te vermeerderen met 30% van de wettelijke rente over de gehele legitieme portie, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor zover voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
6. te verklaren voor recht dat de giften aan [gedaagde 3] , althans [gedaagde 4] als bedoeld onder randnummer 14 van de conclusie van eis in tussenkomst voor inkorting vatbaar zijn, althans in ieder geval de gift aan [gedaagde 3] , althans [gedaagde 4] van 6 juli 2018 van € 70.000 en [gedaagde 3] , althans [gedaagde 4] te veroordelen om op grond van inkorting van zijn gift ex artikel 4:90 lid 1 BW aan [tussenkomende partij] een bedrag van € 51.595,56 te betalen, te vermeerderen met 70% van de wettelijke rente over de gehele legitieme portie althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor zover voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
7. [gezamenlijke gedaagden] te veroordelen om opgave te doen aan [tussenkomende partij] van alle schenkingen c.q. betalingen die [gezamenlijke gedaagden] tijdens leven van erflaatster hebben ontvangen, binnen veertien dagen na het vonnis,
8. [gezamenlijke gedaagden] en [gezamenlijke eisers] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en – voor zover voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.8.
[gezamenlijke gedaagden] voert verweer. [gezamenlijke gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [tussenkomende partij] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [tussenkomende partij] , met veroordeling van [tussenkomende partij] in de kosten van deze procedure.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in tussenkomst
4.1.
[gezamenlijke gedaagden] verzoekt de rechtbank terug te komen op de overweging in het vonnis in incident van 21 september 2022 inhoudende dat [tussenkomende partij] een geldig beroep op zijn legitieme portie heeft gedaan. Volgens [gezamenlijke gedaagden] is geen sprake van een bindende eindbeslissing omdat het een overweging in het kader van de beoordeling van een incident tot tussenkomst betreft. Het staat de rechtbank daarom vrij om daarop terug te komen, aldus [gezamenlijke gedaagden] Volgens [gezamenlijke gedaagden] moet [tussenkomende partij] alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege het ontbreken van een rechtspositie.
4.2.
Bij vonnis in incident tot tussenkomst van 21 september 2022 is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud, derhalve bindend, beslist dat [tussenkomende partij] wordt toegelaten in deze procedure als tussenkomende partij. Dit heeft de rechtbank beslist op basis van haar oordeel dat [tussenkomende partij] een geldig beroep op zijn legitieme portie heeft gedaan, zodat hij een belang heeft bij de tussenkomst. Daarmee is ook dit oordeel een bindende eindbeslissing. De rechtbank is bevoegd op een bindende eindbeslissing terug te komen indien blijkt dat die beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechtbank heeft bij vonnis van 18 januari 2023 tussentijds hoger beroep opengesteld tegen het incidenteel vonnis van 21 september 2022. Bij arrest van 2 januari 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank bekrachtigd (ECLI:NL:GHARL:2024:37). In het licht van deze bekrachtiging heeft [gezamenlijke gedaagden] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een zodanig onjuiste juridische of feitelijke grondslag dat moet worden teruggekomen op het oordeel dat [tussenkomende partij] een rechtsgeldig beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie. Er is dan ook evenmin reden om terug te komen op de beslissing om [tussenkomende partij] toe te laten als tussenkomende partij.
in conventie
4.3.
Het geschil in conventie betreft diverse betalingen die door erflaatster of door [naam zoon] namens erflaatster aan [naam zoon] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn gedaan. [gezamenlijke eisers] heeft deze betalingen verdeeld in vier groepen:
A. De notariële schenkingen van 6 juli 2018:
  • aan [gedaagde 4] € 70.000,00
  • aan [gedaagde 2] € 30.000,00
B. Betalingen in de periode 2011 tot en met 2017 aan [naam zoon] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] :
  • 8 juni 2011: € 2.500,00 aan [naam zoon]
  • 11 juli 2011: € 2.500,00 aan [naam zoon]
  • 16 mei 2012: € 5.000,00 aan [naam zoon]
  • 27 juni 2013: € 2.000,00 aan [gedaagde 2]
  • 1 juli 2013: € 2.000,00 aan [gedaagde 3]
  • 5 december 2014: € 25.000,00 aan [naam zoon]
  • 27 oktober 2016: € 5.304,00 aan [naam zoon]
  • 16 januari 2017: € 239,59 aan [naam zoon]
  • 30 november 2017: € 5.320,00 aan [naam zoon]
  • 30 november 2017: € 154,00 aan [gedaagde 3] .
C. Betalingen van erflaatster aan [naam zoon] op 25 april 2018, 2 mei 2018 en 2 oktober 2018, totaal € 34.456,00.
D. Overige betalingen aan [naam zoon] in 2017 en 2018, totaal volgens [gezamenlijke eisers] € 5.038,04.
Verklaring voor recht
4.4.
[gezamenlijke eisers] vordert ten eerste een verklaring voor recht dat alle aan [naam zoon] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] gedane schenkingen reeds op 3 juli 2019 buitengerechtelijk zijn vernietigd.
4.5.
Volgens [gezamenlijke gedaagden] kan geen sprake kan zijn van een rechtsgeldige vernietiging door [tussenkomende partij] omdat hij door zijn verwerping met terugwerkende kracht op 3 juli 2019 geen erfgenaam meer was (art. 4:190 lid 4 BW) en daarmee volgens [gezamenlijke gedaagden] geen belang meer had bij de vernietiging. Dit verweer wordt verworpen. Het enkele feit dat [tussenkomende partij] geen erfgenaam meer was, betekent niet zonder meer dat hij geen belang meer had bij de vernietiging. Hij is immers legitimaris en heeft als zodanig belang bij de hoogte van de legitimaire massa. Bij een geslaagde vernietiging kan de waarde van de nalatenschap en daarmee ook de legitimaire massa immers groter worden, omdat mogelijk niet alle giften bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking worden genomen. Daar komt bij dat [tussenkomende partij] de vernietiging mede namens de erfgenamen [gezamenlijke eisers] heeft ingeroepen.
4.6.
Ook het verweer van [gezamenlijke gedaagden] dat de buitengerechtelijke vernietiging niet rechtsgeldig kan zijn omdat [tussenkomende partij] in zijn brief verwijst naar eerdere, niet overgelegde correspondentie waarin de rechtshandelingen reeds buitengerechtelijk zouden zijn vernietigd, kan [gezamenlijke gedaagden] niet baten. Uit het hiervoor onder 2.15 weergegeven citaat uit de brief van 3 juli 2019 volgt immers dat [tussenkomende partij] (opnieuw) alle rechtshandelingen heeft willen vernietigen.
4.7.
In de brief van 3 juli 2019 is aan de buitengerechtelijke vernietiging van de schenkingen primair ten grondslag gelegd dat erflaatster tot het doen van de schenkingen werd bewogen door afhankelijkheid, lichtzinnigheid en/of een abnormale geestestoestand als gevolg van ouderdomsdementie, subsidiair dat haar geestvermogens ten tijde van de totstandkoming van de volmacht gestoord waren en dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de volmacht betrokken belangen belette en meer subsidiair dat de volmacht door haar als onbekwaam persoon werd afgegeven. Dit is een vrijwel letterlijke weergave van de vereisten die zijn neergelegd in respectievelijk de artikelen 3:44 lid 4 BW, 3:34 BW en 3:63 lid 2 BW. [tussenkomende partij] heeft in de brief echter geen althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden vermeld die de conclusie rechtvaardigen dat aan die vereisten is voldaan. De enkele, niet nader geconcretiseerde stelling dat erflaatster een hoge leeftijd bereikte en in het voorafgaande decennium onder meer aan ouderdomsdementie, althans aan een daarmee vergelijkbaar degeneratief verval van geestelijke vermogens leed, is daartoe onvoldoende. De gevorderde verklaring voor recht dat alle aan [naam zoon] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] gedane schenkingen reeds op 3 juli 2019 zijn vernietigd, is dan ook niet toewijsbaar.
De notariële schenkingen van 6 juli 2019 (A)
4.8.
Bij de beoordeling van de vordering tot vernietiging van de schenkingen van 6 juli 2019 is relevant of [naam zoon] op basis van een rechtsgeldige volmacht heeft gehandeld. Voor zover [gezamenlijke eisers] mocht betogen dat erflaatster wilsonbekwaam was op het moment van verlijden van het levenstestament, geldt dat de notaris bij het opstellen en verlijden van een levenstestament dient te waken voor de vrije en onafhankelijke wilsvorming van degene die het levenstestament laat opmaken. De notaris moet in dat kader het nodige doen om zich ervan te vergewissen dat deze bij het vormen en uiten van zijn wil niet op ongewenste wijze is beïnvloed door een derde. [gezamenlijke eisers] heeft niet (voldoende) gesteld, en evenmin is gebleken, dat de notaris niet heeft kunnen aannemen dat erflaatster wilsbekwaam was of dat de inhoud van het levenstestament niet overeenkwam met de wil van erflaatster. Als uitgangspunt geldt daarom dat erflaatster op het moment van het verlijden van het levenstestament wilsbekwaam was en dat in het levenstestament haar wensen zijn neergelegd.
4.9.
Tussen partijen is in geschil of de volmacht in werking getreden is. Volgens de tekst van het levenstestament is daarvoor vereist dat ‘
een daartoe bevoegd arts’een gedagtekende schriftelijke verklaring heeft afgelegd, waarin staat dat erflaatster om medische redenen niet zelfstandig in staat is om haar eigen belangen behoorlijk te behartigen. Weliswaar heeft drs. [naam huisarts] op 17 mei 2018 schriftelijk verklaard dat erflaatster niet meer in staat was om zelfstandig en weloverwogen beslissingen te nemen in complexe zaken, maar [gezamenlijke eisers] betwist dat dit een verklaring is als bedoeld in het levenstestament. Volgens [gezamenlijke eisers] was drs. [naam huisarts] als behandelend huisarts niet bevoegd om te verklaren dat erflaatster niet meer zelfstandig in staat was om haar belangen te behartigen. [gezamenlijke eisers] wijst daarbij op de reactie van drs. [naam huisarts] van 15 augustus 2019, naar aanleiding van vragen van [eiser 1] : “
De verklaring dat er sprake is van dementie is een weergave van een vaststaand gegeven, gebaseerd op onderzoeken en observaties zowel van mij als ook van anderen en als zodanig vastgelegd in haar medisch dossier. Strikt genomen is de toevoeging “waardoor zij niet meer in staat is om zelfstandig en weloverwogen beslissingen te nemen in complexe zaken" een oordeel gevende verklaring, welke volgens de richtlijnen van de KNMG niet door de behandelend arts afgegeven zou mogen worden.”
4.10.
[gezamenlijke gedaagden] voert aan dat uit de bewoordingen van het levenstestament niet volgt wie erflaatster aanwees als ‘
daartoe bevoegd arts’ en kan dus niet worden geëist dat de kwalificatie van een ‘
daartoe bevoegde arts’ voldoet aan de criteria van de KNMG die zien op andersoortige indicaties dan een door erflaatster vrij bepaalde. Volgens [gezamenlijke gedaagden] ligt het in het licht van de bedoelingen van erflaatster het meest voor de hand dat de verklaring wordt afgelegd door een arts die erflaatster het beste kende en beschikte over het volledige medische dossier. Bovendien is de voorwaarde waaronder de volmachtgever de inwerkingtreding van de volmacht verlangt, de wilsonbekwaamheid zelf en niet de visie van de arts, aldus [gezamenlijke gedaagden]
4.11.
[gezamenlijke eisers] heeft niet voldoende gemotiveerd betwist dat erflaatster met het levenstestament (onder meer) beoogde te regelen dat [naam zoon] haar vermogensrechtelijke belangen zou gaan behartigen indien zij daartoe niet meer in staat zou zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat dit laatste het geval was op 17 mei 2018 en dat de verklaring van drs. [naam huisarts] in zoverre dus juist is. Een redelijke uitleg van het levenstestament brengt dan ook mee dat erflaatster heeft gewild dat de volmacht op dat moment in werking zou treden.
4.12.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [naam zoon] in ieder geval vanaf 17 mei 2018 gevolmachtigd was om namens erflaatster schenkingen te doen. Omdat die volmacht was gegeven juist met het oog op de situatie dat erflaatster, in de woorden van [gezamenlijke eisers] , geen overzicht meer had over haar eigen financiën en administratie en aan een gradueel verlies van haar cognitieve vermogen leed, niet in geschil is dat erflaatster in ieder geval na 17 mei 2018 niet meer wilsbekwaam was en [naam zoon] daarom de schenkingen namens erflaatster heeft gedaan, faalt het beroep op misbruik van omstandigheden, nog daargelaten dat erflaatster zelf niet bij de schenkingen betrokken was.
4.13.
Voor zover [gezamenlijke eisers] betoogt dat erflaatster niet gewild heeft dat [naam zoon] schenkingen aan hemzelf en [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zou doen, slaagt dit niet. Zoals uit het hiervoor onder 2.10 weergegeven citaat uit het levenstestament volgt, heeft erflaatster [naam zoon] bevoegd verklaard schenkingen te doen, uitdrukkelijk ook aan hemzelf. Dat het vermogen van erflaatster na de schenkingen onvoldoende was om het erfdeel van [tussenkomende partij] in de nalatenschap van vader te voldoen, zoals [gezamenlijke eisers] stelt, kan [gezamenlijke eisers] niet baten. Uit het door [gezamenlijke eisers] als productie 12 overgelegde bankrekeningafschrift blijkt dat er op 18 juli 2018 een saldo van € 23.809,87 op de bankrekening van erflaatster stond. Dat er daarmee op dat moment onvoldoende geld was om de vorderingen van [tussenkomende partij] én [naam zoon] te betalen kwam vooral door de veel grotere schenking aan [naam zoon] zelf, die tegelijkertijd met de schenkingen aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is gedaan. Deze schenking is terugbetaald door [naam zoon] en daarna is de vordering van [tussenkomende partij] betaald.
4.14.
[gezamenlijke eisers] stelt zich subsidiair op het standpunt dat de op 6 juli 2018 aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] overgeboekte bedragen onverschuldigd betaald zijn. De rechtbank volgt hem hierin niet. Van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) is sprake als er geen rechtsgrond is voor de betalingen. In dit geval was echter wel sprake hiervan. De betalingen zijn immers verricht op grond van de notariële akte van schenking van 6 juli 2018. [gezamenlijke eisers] heeft verder nog het standpunt ingenomen dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad. Ter onderbouwing heeft [gezamenlijke eisers] dezelfde stellingen ingenomen als hiervoor besproken en verworpen, althans hij heeft onvoldoende andere argumenten aangevoerd. De betalingen zijn niet ongerechtvaardigd of onrechtmatig nu deze zijn gebaseerd op de notariële schenkingen die niet zijn vernietigd. Er is daarom geen grond voor terugbetaling.
Betalingen in de periode 2011 tot en met 2017 aan [naam zoon] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] (B)
4.15.
[gezamenlijke eisers] stelt dat [naam zoon] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] misbruik hebben gemaakt van erflaatster door in de periode 2011 tot en met 2017 betalingen aan zichzelf te verrichten zonder medeweten van erflaatster. [gezamenlijke gedaagden] stelt dat deze betalingen schenkingen zijn, die erflaatster zelf heeft verricht. [gezamenlijke eisers] , op wie de stelplicht en bewijslast rust, heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat erflaatster de bedragen niet zelf heeft overgeboekt of dat de overboekingen zonder haar medeweten hebben plaatsgevonden. [gezamenlijke eisers] stelt dat erflaatster “
een afhankelijke weduwe die volledig op [naam zoon] heeft vertrouwd om haar zaken te regelen” was, maar [gezamenlijke eisers] heeft onvoldoende onderbouwd dat deze afhankelijkheid ook tot misbruik heeft geleid. Dat erflaatster op leeftijd was en dat [naam zoon] haar hielp met administratie en het huishouden is daarvoor onvoldoende. In zoverre is ook geen sprake van bijzondere omstandigheden waar in het kader van gesteld misbruik van omstandigheden een beroep op kan worden gedaan.
4.16.
Uitgangspunt is dat erflaatster tot het passeren van het levenstestament wilsbekwaam was. Nu er geen beschermingsmaatregelen, zoals bijvoorbeeld een meerderjarigenbewind, waren ingesteld, mag worden aangenomen dat erflaatster in ieder geval tot en met 16 november 2016 in staat was haar financiële belangen te overzien en zo nodig toezicht uit te oefenen over het gebruik van haar bankrekening. Nu niet is gesteld of gebleken dat erflaatster op enig moment kenbaar heeft gemaakt niet in te stemmen met de betalingen, gaat de rechtbank er daarom van uit dat de betalingen die in die periode zijn gedaan overeenkomstig de wil van erflaatster zijn geweest. Daarbij komt dat erflaatster in haar levenstestament haar wensen ten aanzien van de begiftigden kenbaar heeft gemaakt. Op de zitting heeft [gezamenlijke eisers] nog betoogd dat het niet de bedoeling kan zijn geweest van erflaatster om zo veel schenkingen te doen, ten koste van [tussenkomende partij] en [gezamenlijke eisers] . Daarbij wijst [gezamenlijke eisers] op een brief van erflaatster waarin staat dat zij haar kleinkinderen gelijk wil behandelen en dat [tussenkomende partij] niet onterfd is. Dat betoog faalt. [gezamenlijke eisers] doelt, als de rechtbank hem goed begrijpt, op een van de brieven die als producties 1 en 2 bij conclusie van antwoord zijn overgelegd. Deze brieven zijn in de jaren ’90 geschreven, ver voor het levenstestament. In het levenstestament heeft erflaatster duidelijk opgenomen dat zij geen schenkingen wil doen aan [tussenkomende partij] . Daarnaast zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in het levenstestament genoemd als verwachters voor de situatie dat [naam zoon] aan zichzelf zou schenken (tweetraps-schenkingen). Het was dus wel degelijk de bedoeling van erflaatster om [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te bevoordelen. De slotsom is dat niet is gebleken dat sprake is van misbruik van omstandigheden voor de overboekingen in de periode 2011 tot en met 2017. Omdat (volgens [gezamenlijke eisers] ) sprake is van schenkingen, en dus van een rechtsgrond voor de betalingen, faalt het beroep op onverschuldigde betaling. In het licht van het vorenstaande heeft [gezamenlijke eisers] onvoldoende gesteld om het beroep op ongerechtvaardigde verrijking of een onrechtmatige daad te kunnen laten slagen.
Betalingen van erflaatster aan [naam zoon] op 25 april 2018, 2 mei 2018 en 2 oktober 2018, totaal € 34.456,00 (C)
4.17.
Op 25 april 2018, 2 mei 2018 en 2 oktober 2018 is in totaal € 34.456,00 overgemaakt van de bankrekening van erflaatster naar de bankrekening van [naam zoon] . [gezamenlijke eisers] stelt dat [naam zoon] dit zonder medeweten van erflaatster heeft gedaan en dat sprake is van misbruik van de geestelijke stoornis en het verlies van cognitieve vermogens van erflaatster. [gezamenlijke gedaagden] voert aan dat deze betalingen aflossingen op de geldlening van 31 december 2014 zijn.
4.18.
[gezamenlijke eisers] betwist dat [naam zoon] een bedrag van € 23.500,00 aan erflaatster heeft uitgeleend. [gezamenlijke eisers] concludeert dat ‘het er op lijkt’ dat [naam zoon] in 2018 een geldleningsovereenkomst heeft opgesteld om vervolgens zonder dat erflaatster ervan wist geld naar zichzelf over te maken. Dit standpunt wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen. [gezamenlijke eisers] heeft niet betwist dat een van de handtekeningen onder de schriftelijke geldleningsovereenkomst en de bijbehorende appendix van erflaatster is. In dat licht heeft hij onvoldoende onderbouwd dat erflaatster niets wist van de geldlening en dat de geldleningsovereenkomst pas in 2018 is opgesteld. Ook is niet in geschil dat er daadwerkelijk een bedrag van € 23.500,00 door [naam zoon] aan erflaatster is overgemaakt. [gezamenlijke eisers] voert aan dat de overboeking in 2014 geen geldlening kan zijn omdat er op 5 december 2014 een schenking van € 25.000,00 is gedaan door erflaatster aan [naam zoon] . [gezamenlijke gedaagden] heeft toegelicht dat erflaatster in 2014 gebruik wilde maken van de toen geldende regeling van de Belastingdienst om belastingvrij een schenking te doen tot € 100.000,00 mits dat bedrag aan de woning werd besteed. Het bedrag van € 23.500,00 is door [naam zoon] aan erflaatster geleend, omdat erflaatster op dat moment niet over veel liquide vermogen beschikte, aldus [gezamenlijke gedaagden] Tegenover deze toelichting heeft [gezamenlijke eisers] onvoldoende aangevoerd. [gezamenlijke eisers] heeft gesteld dat erflaatster in de jaren voordat zij naar het verzorgingstehuis verhuisde onroerend goed heeft verkocht, zodat het niet nodig zou zijn geweest om het geld voor de schenking van [naam zoon] te lenen. [gezamenlijke eisers] heeft dit echter niet geconcretiseerd, wat wel op zijn weg had gelegen.
4.19.
Uit het vorenstaande volgt dat de betalingen op 25 april 2018, 2 mei 2018 en 2 oktober 2018 aflossingen van de geldlening betreffen. [gezamenlijke eisers] heeft de hoogte van deze aflossingen niet (zelfstandig) betwist. Mede gelet op de aan [naam zoon] gegeven volmacht heeft [gezamenlijke eisers] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat [naam zoon] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt door deze terugbetalingen te doen dan wel dat sprake is van onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking dan wel een onrechtmatige daad, zodat de vorderingen ter zake zullen worden afgewezen.
Overige betalingen aan [naam zoon] in 2017 en 2018, totaal volgens [gezamenlijke eisers] € 5.038,04
(D)
4.20.
In 2017 en 2018 zijn nog verschillende andere bedragen overgeboekt van de bankrekening van erflaatster naar de bankrekening van [naam zoon] . Het betreft volgens de omschrijvingen onder andere kosten voor lunch, benzine en boodschappen. [gezamenlijke gedaagden] voert aan dat het kosten betreft die hij heeft gemaakt ten behoeve van de verzorging van erflaatster en dat [naam zoon] af en toe een bedankje kreeg voor zijn zorg voor erflaatster. [gezamenlijke eisers] acht deze verklaring onvoldoende omdat erflaatster in een verzorgingstehuis zat en deze kosten daarom niet zou maken. [gezamenlijke eisers] betwist echter niet dat [naam zoon] erflaatster minimaal twee keer per maand vanuit Amsterdam bezocht en zaken voor haar regelde. In dat licht, en mede gelet op de relatief geringe hoogte van de overgemaakte bedragen, heeft [gezamenlijke eisers] zijn stelling dat sprake is van misbruik van omstandigheden, onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking dan wel een onrechtmatige daad naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Er bestaat dan ook geen grond voor de gevorderde vernietiging of terugbetaling van de bedragen.
in reconventie
4.21.
Het geschil in reconventie gaat over [naam zoon] aandeel in de nalatenschap van de vader van [naam zoon] en [tussenkomende partij] . [gezamenlijke gedaagden] vordert primair hoofdelijke veroordeling van [gezamenlijke eisers] tot betaling aan [gedaagde 1] van die vordering en subsidiair vaststelling van die vordering tijdens de vereffening (artikel 4:223 lid 2 BW). [gezamenlijke eisers] erkent dat [gedaagde 1] een vordering heeft op de nalatenschap van € 14.035,53 inclusief rente per datum conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie. Voor een hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] is volgens [gezamenlijke eisers] geen grond omdat het een vordering op de nalatenschap betreft die in de verdeling moet worden betrokken.
4.22.
Tijdens de vereffening is verhaal door een individuele schuldeiser uitgesloten, behoudens uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn (artikel 4:223 lid 1 BW). In dit geval is sprake van vereffening. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben de nalatenschap immers beneficiair aanvaard en er is niet aangetoond dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om de legitieme portie van [tussenkomende partij] te voldoen (artikel 4:202 BW). De primaire vordering van [gezamenlijke gedaagden] is daarom niet toewijsbaar.
4.23.
De subsidiair gevorderde vaststelling van het vorderingsrecht zal de rechtbank toewijzen nu [gezamenlijke eisers] de verschuldigdheid van het bedrag erkent en in artikel 4:223 lid 2 BW is bepaald dat ook tijdens de vereffening een schuldeiser zijn vordering kan laten vaststellen.
de verdere beoordeling in tussenkomst
4.24.
[tussenkomende partij] vordert verklaringen voor recht over de hoogte van de legitimaire massa en zijn legitieme portie en inkorting van giften. Bij de beoordeling van deze vordering neemt de rechtbank over op hetgeen zij in de procedure tussen [gezamenlijke eisers] en [gezamenlijke gedaagden] heeft overwogen ten aanzien van de verschillende betalingen, nu [tussenkomende partij] zich heeft aangesloten bij de standpunten van [gezamenlijke eisers] hierover en [gezamenlijke gedaagden] in haar conclusie van antwoord ter zake van de (gewijzigde) eis na tussenkomst de rechtbank heeft verzocht al hetgeen zij in haar overige processtukken reeds heeft gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen.
4.25.
De legitieme portie wordt in artikel 4:63 lid 1 BW gedefinieerd als het gedeelte van de waarde van het vermogen van erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken. De legitieme portie wordt berekend over de legitimaire massa. De legitimaire massa is de waarde van de goederen van de nalatenschap per datum overlijden, vermeerderd met in aanmerking te nemen giften en verminderd met in aanmerking te nemen schulden (artikel 4:65 BW). Nu [tussenkomende partij] enig erfgenaam was, bedraagt zijn legitieme portie de helft van de legitimaire massa (artikel 4:64 lid 1 BW).
4.26.
Partijen zijn verdeeld over zowel de waarde van de goederen van de nalatenschap als de in aanmerking te nemen giften en schulden. Hierna zal per onderdeel op die geschilpunten worden ingegaan.
De in aanmerking te nemen giften
4.27.
Tussen partijen is met name in geschil of betalingen moeten worden aangemerkt als gift en zo ja, of het een gift betreft die bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking moet worden genomen. Niet in geschil is dat de gift aan [gedaagde 4] bestemd was voor [gedaagde 3] .
4.28.
Volgens [tussenkomende partij] betreffen de volgende betalingen giften die bij de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen:
8 juni 2011: € 2.500,00 aan [naam zoon]
11 juli 2011: € 2.500,00 aan [naam zoon]
16 mei 2012: € 5.000,00 aan [naam zoon]
8 augustus 2012: € 400,00 aan [naam zoon]
16 oktober 2012: € 200,00 aan [naam zoon]
20 november 2012: € 250,00 aan [naam zoon]
18 maart 2013: € 5.141,00 aan [naam zoon]
8 mei 2013 500 aan [naam zoon]
26 juni 2013: € 500,00 aan [naam zoon]
27 juni 2013: € 2.000,00 aan [gedaagde 2]
1 juli 2013: € 2.000,00 aan [gedaagde 3]
5 december 2014: € 25.000,00 aan [naam zoon]
23 april 2015: € 500,00 aan [naam zoon]
22 december 2015: € 5.277,00 aan [naam zoon]
27 oktober 2016: € 5.304,00 aan [naam zoon]
16 januari 2017: € 239,59 aan [naam zoon]
31 juli 2017 tot en met 6 augustus 2018: € 5.038,04 aan [naam zoon]
30 november 2017: € 5.320,00 aan [naam zoon]
30 november 2017: € 154,00 aan [gedaagde 3]
25 april 2018: € 10.000,00 aan [naam zoon]
2 mei 2018: € 10.000,00 aan [naam zoon]
6 juli 2018: € 30.000,00 aan [gedaagde 2]
6 juli 2018: € 70.000,00 aan [gedaagde 4]
2 oktober 2018: € 14.456,00 aan [naam zoon] .
4.29.
[gezamenlijke gedaagden] heeft erkend dat de betalingen onder l., v. en w. giften betreft die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen, zij het dat [gedaagde 2] € 3.600,00 heeft terugbetaald en [gedaagde 4] € 8.400,00. [gezamenlijke gedaagden] heeft als productie 21 een bankrekeningafschrift overgelegd waaruit deze terugbetalingen blijken. Er wordt daarom vanuit gegaan dat gift v € 26.400,00 bedraagt en gift w € 61.600,00. Daarbij komt € 25.000,00 van gift l, zodat wat betreft deze giften € 113.000,00 moet worden meegenomen.
Voor wat betreft de overige bedragen stelt [gezamenlijke gedaagden] zich op het standpunt dat de betalingen geen giften betreffen dan wel dat deze betalingen giften betreffen die niet bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank zal dit verweer in het navolgende bespreken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat volgens de hoofdregel die is neergelegd in artikel 4:67 sub e BW alleen giften in aanmerking worden genomen die binnen vijf jaar voor het overlijden van de erflater zijn gedaan. Eerder gedane giften tellen slechts mee indien voldaan is aan een van de uitzonderingen die zijn genoemd in artikel 4:67 sub a tot en met sub d BW.
4.30.
[tussenkomende partij] betoogt niet alleen dat alle betalingen giften betreffen maar ook dat deze zijn gedaan aan afstammelingen als bedoeld in artikel 4:67 sub d BW, zodat volgens hem ook de giften die zijn gedaan vóór 27 juni 2014 in aanmerking moeten worden genomen.
4.31.
De rechtbank overweegt het volgende. De uitzondering genoemd in artikel 4:67 sub d BW betreft giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is. Volgens artikel 4:63 lid 2 BW zijn legitimarissen de afstammelingen van de erflater die door de wet als erfgenamen tot zijn nalatenschap worden geroepen, hetzij uit eigen hoofde, hetzij bij plaatsvervulling met betrekking tot personen die op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaan of die onwaardig zijn.
[naam zoon] is eerder overleden dan erflaatster zodat hij niet als erfgenaam tot haar nalatenschap is geroepen en dus ook geen legitimaris is. Hij heeft geen afstammelingen nagelaten.
Ook [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn geen legitimaris. De plaatsvervulling is immers het gevolg van de verwerping van de nalatenschap door [tussenkomende partij] en niet, zoals artikel 4:67 sub d BW vereist, door vooroverlijden of onwaardigheid van [tussenkomende partij] .
Dit betekent dat giften die vóór 27 juni 2014 aan [naam zoon] , [gedaagde 2] en [gedaagde 4] / [gedaagde 3] zijn gedaan, niet meetellen bij de berekening van de legitieme portie, tenzij sprake is van een van de andere uitzonderingen. Of dit het geval is, zal hierna aan de orde komen.
4.32.
Op de zitting heeft [tussenkomende partij] het standpunt ingenomen dat de betalingen kennelijk zijn gedaan en aanvaard met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld, zodat deze op grond van artikel 4:67 sub a BW in aanmerking moeten worden genomen. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 4:67 BW volgt dat het moet gaan om zodanig exorbitante giften dat het partijen wel duidelijk moet zijn geweest dat de schenker als gevolg daarvan zijn legitimarissen weinig of niets zou nalaten (MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 411). Aangetoond moet worden dat ten tijde van de gift bij zowel de gever als bij de begiftigde het vooruitzicht bestond dat daardoor legitimarissen worden benadeeld. Daarbij is niet van belang of partijen zich van de begiftiging en de daarmee samenhangende benadeling bewust waren, maar of zij zich ervan bewust behoorden te zijn. Ter beoordeling staat dus of de verschillende giften aan te merken zijn als giften die zijn gedaan met het vooruitzicht van benadeling. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval.
4.33.
De onderbouwing die [tussenkomende partij] op de zitting heeft gegeven is onvoldoende om het vooruitzicht van benadeling vast te stellen. De giften zijn niet dermate groot dat was te voorzien dat erflaatster als gevolg daarvan haar legitimarissen weinig of niets zou nalaten.
4.34.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van giften als bedoeld in artikel 4:67 sub a en sub d BW. Dit betekent dat, indien veronderstellenderwijs ervan uit wordt gegaan dat alle betalingen genoemd onder a. tot en met k. giften betreffen, deze giften niet in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van de legitimaire massa. Dat is evenmin het geval bij de betalingen genoemd onder t., u. en x. Zoals hiervoor onder 4.19 is overwogen, gaat het hier om aflossingen op een lening van [naam zoon] aan erflaatster en niet om giften.
4.35.
[gezamenlijke gedaagden] erkent de giften genoemd onder m., n., o. en r., maar stelt zich op het standpunt dat deze niet in aanmerking moeten worden genomen, omdat het gaat om gebruikelijke giften die niet bovenmatig zijn. In haar lijst in punt 58 in de conclusie van antwoord ter zake van de (gewijzigde) eis na tussenkomst vermeldt [gezamenlijke gedaagden] bij de datum 22 december 2015 een bedrag van € 500,00. [gezamenlijke gedaagden] gaat niet specifiek op deze gift in. Nu [tussenkomende partij] ter onderbouwing een bankafschrift met een overboeking van € 5.277,00 op die datum heeft overgelegd, heeft [gezamenlijke gedaagden] de hoogte van de gift onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat uitgegaan zal worden van een gift van € 5.277,00.
4.36.
Uit artikel 4:69 lid 1 sub b BW volgt dat bij de berekening van de legitimaire massa geen rekening wordt gehouden met gebruikelijke giften voor zover zij niet bovenmatig waren. Onder gebruikelijk wordt verstaan hetgeen gewoon, gangbaar is, zoals giften voor een verjaardag, een huwelijk, Sinterklaas of Kerst. Onder niet bovenmatig wordt verstaan gering van omvang, waarbij omstandigheden zoals de financiële positie van de gever een zekere rol spelen. De rechtbank is van oordeel dat [gezamenlijke gedaagden] terecht heeft aangevoerd dat de giften n, o en r gebruikelijk en niet bovenmatig zijn. Het is niet ongewoon dat ouders, indien zij over voldoende vermogen beschikken, hun kinderen jaarlijks schenkingen doen tot het fiscaal vrijgestelde bedrag. De giften onder n, o en r komen overeen met de voor het betreffende jaar geldende vrijstelling. Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd zijn die giften niet bovenmatig. Partijen zijn het er immers over eens dat erflaatster niet onbemiddeld was. Zij zijn het met name oneens over de vraag of erflaatster voldoende
liquidevermogen had om de schenkingen te doen. Op de zitting is besproken dat erflaatster steeds iets spaarde van haar inkomen uit pensioen en aow. In dit licht is onvoldoende onderbouwd dat de jaarlijkse schenkingen tot het fiscaal vrijgestelde bedrag aan [naam zoon] als bovenmatig moeten worden aangemerkt. De giften genoemd onder n, o, en r behoeven daarom niet in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de legitieme portie. Wat betreft het op 23 april 2015 overgemaakte bedrag (m) overweegt de rechtbank dat [gezamenlijke gedaagden] niet betwist dat het om een gift gaat. Volgens haar betreft dit niet een ongebruikelijke of bovenmatige gift. Dit standpunt heeft zij echter niet nader onderbouwd. Gelet op het feit dat in hetzelfde jaar ook nog een bedrag ter hoogte van de fiscale vrijstelling is geschonken, had dit echter wel op haar weg gelegen. De rechtbank zal daarom het bedrag van € 500,00 in aanmerking nemen bij de berekening van de legitimaire massa.
4.37.
[gezamenlijke gedaagden] betwist ten slotte dat erflaatster de bedragen die zijn aangeduid met de letters p, q en s aan [naam zoon] , [gedaagde 2] of [gedaagde 3] heeft geschonken. In dit kader overweegt de rechtbank dat het aan [tussenkomende partij] is om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, die de conclusie rechtvaardigen dat deze bedragen zijn geschonken. Dit heeft hij niet gedaan. Hij stelt dat er geen duidelijke rechtsgrond is voor de betalingen zodat het er volgens hem voor moet worden gehouden dat erflaatster de betalingen uit vrijgevigheid heeft gedaan. Hij leidt dit eveneens af uit de omschrijvingen “te goed” of “volgens afspraak”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee zijn stellingen onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. De genoemde omschrijvingen kunnen immers eveneens wijzen op bijvoorbeeld een vergoeding van gemaakte kosten. Ten aanzien van het bedrag van € 5.038,04 (q) heeft [gezamenlijke gedaagden] bovendien aangevoerd dat de betalingen ofwel direct op het belang van erflaatster zagen dan wel een vergoeding betroffen van kosten die [naam zoon] ten behoeve van moeder maakte. De enkele giften aan [naam zoon] waren volgens haar een bedankje voor de goede zorgen en zodanig gering van omvang dat deze als gebruikelijke giften als bedoeld in art. 4:69 lid 1 sub b BW te beschouwen zijn. [tussenkomende partij] kon dan ook niet volstaan met een algemene verwijzing naar de stellingen van [gezamenlijke eisers] en het overleggen van een grote stapel bankafschriften. [tussenkomende partij] dient zijn standpunten op inzichtelijke wijze te staven. Het is niet aan de rechtbank om zelfstandig in de overgelegde stukken of de stellingen van [tussenkomende partij] te zoeken naar een onderbouwing van de stellingen van [tussenkomende partij] .
4.38.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat voor een bedrag van € 113.500,00 aan giften bij de berekening van de legitieme massa moet worden meegenomen.
De goederen van de nalatenschap en de in aanmerking te nemen schulden
4.39.
Bij beschikking van 11 april 2024 heeft de kantonrechter van deze rechtbank aan [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] als vereffenaars de verplichting opgelegd om de boedelbeschrijving van erflaatster en de lijst van erkende en betwiste vorderingen en aanspraken op voorrang van de nalatenschap ter inzage te leggen bij de griffie van deze rechtbank. Ook heeft de kantonrechter de verplichtingen van artikel 4:218 lid 1 BW op de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster van toepassing verklaard. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben vervolgens een boedelbeschrijving opgesteld (productie 15 van [gezamenlijke gedaagden] ). Daarop staat de volgende beschrijving van onderdelen van de nalatenschap, met de waarde per overlijdensdatum:
Bezittingen
Bankrekening ING (…)023 € 4.637,21
Bankrekening Rabobank (…)739 € 11.694,68
Spaarrekening Rabobank (…)590 € 11,44
Vordering op Sociale Verzekeringsbank (vakantiegeld) € 129,30
Vordering op Pensioenfonds Zorg en Welzijn € 58,13
Ook staan de door [gezamenlijke eisers] gestelde vorderingen op [gezamenlijke gedaagden] genoemd, maar zoals hiervoor overwogen, is er geen rechtsgrond voor die vorderingen.
Schulden
Belastingdienst, te veel ontvangen zorgtoeslag € 632,00
Belastingdienst, IB 2018 € 249,00
Belastingdienst, IB 2019 € 133,00
Schuld aan [gedaagde 1] (kindsdeel [naam zoon] ) € 11.198,48
Schuld aan Goudse levensverzekeringen N.V. € 2.758,55
Vereffenaar (kopie- en portokosten) € 60,95
Uitvaartkosten € 11.270,00
Ten aanzien van de goederen
4.40.
De hoogte van de banksaldi is niet in geschil en de juistheid daarvan blijkt ook uit de als productie 21 bij dagvaarding overgelegde bankrekeningafschriften. De vorderingen op de Sociale Verzekeringsbank en het pensioenfonds ontbreken in de berekening van de legitieme portie door [tussenkomende partij] . Dat deze vorderingen onderdeel uitmaken van de goederen van de nalatenschap blijkt uit de bijlagen bij de boedelbeschrijving.
[gezamenlijke gedaagden] merkt daarnaast op dat een aantal posten missen. Volgens [gezamenlijke gedaagden] is het saldo op de bankrekening van erflaatster na overlijden nog toegenomen met € 3.262,14 door diverse terugbetalingen (productie 16 van [gezamenlijke gedaagden] ) en nog een terugbetaling door [gedaagde 2] ter zake van de uitvaartkosten van € 1.092,56. [gezamenlijke gedaagden] leidt daaruit af dat dit vorderingen waren ten tijde van het overlijden van erflaatster. [tussenkomende partij] en [gezamenlijke eisers] hebben dit niet gemotiveerd betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan. Ook merkt [gezamenlijke gedaagden] op dat er geen bedrag is opgenomen voor roerende zaken. Op de zitting is daarover aangevoerd dat erflaatster slechts wat spullen uit het verzorgingstehuis had welke geen waarde hadden, wat vervolgens niet is betwist. De rechtbank stelt de waarde van de inboedel daarom vast op nihil.
Ten aanzien van de in aanmerking te nemen schulden
4.41.
[gezamenlijke gedaagden] stelt dat de schuld aan [gedaagde 1] op de overlijdensdatum niet € 11.198,48 maar € 11.890,02 bedroeg, inclusief de tot die datum verschenen rente. [gezamenlijke eisers] heeft dit bedrag niet (voldoende gemotiveerd) betwist, zodat van de juistheid hiervan zal worden uitgegaan. Verder is bovengenoemd overzicht volgens [gezamenlijke gedaagden] incompleet, omdat bijvoorbeeld ook notariskosten zullen zijn gemaakt. In randnummer 62 van de dagvaarding noemt ook [gezamenlijke eisers] declaraties van notarissen. Daar komt bij dat de vereffening nog niet is afgerond, zodat de definitieve vereffeningskosten nog niet bekend zijn. Bij deze stand van zaken is onduidelijk wat de omvang van de schulden is. De rechtbank kan dan ook de legitimaire massa en de legitieme portie nog niet vaststellen en komt daardoor evenmin toe aan beoordeling van de gevorderde inkorting van giften. De legitieme portie is immers in eerste instantie een vordering op de erfgenamen (artikel 4:80 lid 1 BW). Pas wanneer sprake is van een tekort, kan de legitimaris – onder voorwaarden – de daarvoor vatbare giften inkorten (artikel 4:89 BW).
[gezamenlijke eisers] dient zich uit te laten over de stand van de vereffening. De rechtbank acht het aannemelijk dat [gezamenlijke eisers] inmiddels in staat is een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst op te maken en, op basis van hetgeen in dit vonnis is overwogen, de legitieme portie te berekenen. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor het overleggen van deze stukken.
Opgave schenkingen
4.42.
De vordering van [tussenkomende partij] om [gezamenlijke gedaagden] te veroordelen om opgave te doen van de door haar ontvangen schenkingen en betalingen zal worden afgewezen omdat daarvoor geen grondslag is gesteld en deze grondslag ook niet uit de gestelde feiten kan worden afgeleid. Daarbij komt dat [gezamenlijke gedaagden] in haar laatste conclusie heeft aangegeven dat zij geen wetenschap dan wel herinnering heeft aan nog meer giften ex artikel 4:67 juncto 4:69 BW.
Het vervolg van de procedure
in conventie
4.43.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vorderingen zullen worden afgewezen. Om proceseconomische redenen zal de beslissing worden aangehouden.
in reconventie
4.44.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de primaire vordering zal worden afgewezen en de subsidiair gevorderde vaststelling van het vorderingsrecht van [gezamenlijke gedaagden] kan worden toegewezen. Om proceseconomische redenen zal de beslissing worden aangehouden.
in de tussenkomst
4.45.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rol van
11 juni 2025voor het nemen van een akte door [gezamenlijke eisers] over hetgeen is overwogen in 4.41.
4.46.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
in conventie, in reconventie en in de tussenkomst
4.47.
De rechtbank heeft op verschillende geschilpunten haar oordeel gegeven. Mede gelet op de tijd en de kosten die voor partijen met voortprocederen zullen zijn gemoeid, kan de rechtbank zich daarom voorstellen dat partijen een minnelijke regeling kunnen bereiken. De rechtbank geeft partijen uitdrukkelijk in overweging de mogelijkheden hiertoe te bezien.

5.De beslissing

in de tussenkomst
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
11 juni 2025voor het nemen van een akte door [gezamenlijke eisers] over hetgeen overwogen in 4.41,
in conventie, in reconventie en in de tussenkomst
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.
St/Ma