ECLI:NL:RBGEL:2025:3952

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
11453446
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling onverschuldigde betalingen op basis van vernietigd verstekvonnis

In deze verzetszaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 21 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagden]. De zaak betreft een vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen die zijn gedaan op basis van een verstekvonnis. [gedaagden] had eerder een vordering ingesteld tegen [eiser] wegens lekkage van het dak van de woning van [gedaagde 1]. Bij verstekvonnis van 18 september 2024 werd [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.448,90, inclusief immateriële schadevergoeding. [eiser] kwam in verzet tegen dit vonnis, stellende dat de vordering van [gedaagden] onterecht was toegewezen en dat er geen sprake was van een rechtsverhouding tussen [gedaagde 2] en hem.

De kantonrechter oordeelde dat het verzet tijdig was ingesteld en dat [gedaagden] niet aan de waarheidsplicht had voldaan. De vorderingen van [gedaagden] werden afgewezen, en het verstekvonnis werd vernietigd. [gedaagden] werd veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [eiser] op basis van het verstekvonnis had betaald. De proceskosten werden aan [gedaagden] opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een juiste voorstelling van zaken bij het aangaan van overeenkomsten en de gevolgen van dwaling en onverschuldigde betaling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 11453446 \ CV EXPL 24-10189
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van
[eiser] H.O.D.N. [bedrijf 1],
te [woonplaats] ,
eisende partij in verzet,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. M. Goedhart,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. K. Dirlik,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. K. Dirlik,
gedaagde partijen in verzet,
hierna samen te noemen: [gedaagden] (mannelijk enkelvoud) en afzonderlijk: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
[gedaagden] heeft bij inleidende dagvaarding van 2 augustus 2024 een vordering ingesteld tegen [eiser] .
1.2.
Bij vonnis van 18 september 2024 van de kantonrechter van deze rechtbank, gewezen onder zaaknummer: 11259226 CV EXPL 24- 6534 /739/rdb, heeft de kantonrechter [eiser] bij verstek veroordeeld.
1.3.
Bij dagvaarding van 6 december 2024 is [eiser] in verzet gekomen van dat verstekvonnis.
1.4.
[gedaagden] heeft hierna een akte houdende wijziging van eis en overlegging van aanvullende producties genomen.
1.5.
Op 4 april 2025 is een mondelinge behandeling gehouden, voorafgaande waaraan [gedaagden] nog een aantal stukken heeft overgelegd.
1.6.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] had last van lekkage van het dak van de woning van [gedaagde 1] .
2.2.
[eiser] en [gedaagde 1] hebben op basis van een door [eiser] uitgebrachte offerte van 26 april 2024 een overeenkomst van opdracht gesloten, op grond waarvan [eiser] zich heeft verbonden om het dak van de woning van [gedaagde 1] te renoveren tegen een door [gedaagde 1] te betalen prijs van € 2.551,10. De werkzaamheden betroffen het verwijderen van het bitumen en de onderlaag en het plaatsen van een nieuwe onderlaag en bitumen.
2.3.
Na aanvang van de werkzaamheden heeft [eiser] een tweede offerte voor een bedrag van € 11.500,- uitgebracht. Deze offerte betrof naast de eerder geoffreerde werkzaamheden, het verwijderen van 3 lagen bitumen, het verwijderen van een onderlaag, het verwijderen van het houtbeschot, het verwijderen van 1 dakdoorvoer, het vernieuwen van 12 m2 houtbeschot, het vernieuwen van een dakdoorvoer, het monteren van isolatieplaten 12m2, het plaatsen en monteren van een brandwerende onderlaag, het branden van bitumen banen en het branden van kantstroken. [gedaagde 1] heeft op 29 april 2024 met de tweede (gewijzigde) offerte ingestemd.
2.4.
[gedaagde 1] heeft het door [eiser] bij factuur van 2 mei 2024 aan haar in rekening gebrachte bedrag van € 11.500,- betaald.
2.5.
Nadat de renovatiewerkzaamheden zijn verricht, is een cv-monteur bij [gedaagden] langsgeweest, omdat de cv-ketel in de woning van [gedaagde 1] niet goed warm werd. De monteur heeft geconstateerd dat de dakdoorvoer van de cv-ketel niet goed op het dak zat, waardoor er water en houtsnippers van het dak in kast van de cv-ketel terecht zijn gekomen.
2.6.
Nadat de dakdoorvoer opnieuw is geplaatst, heeft [eiser] op 23 mei 2024 het bitumen rondom de dakdoorvoer dichtgebrand.
2.7.
[eiser] is namens [gedaagde 1] bij e-mailbericht van 23 mei 2024 onder verwijzing naar een aan hem op die dag overhandigde brief met datum 22 mei 2024 in gebreke is gesteld.
2.8.
Op 14 juni 2024 is aan [eiser] namens [gedaagde 1] op 14 juni 2024 een brief met de volgende tekst verstuurd:
“Zoals u weet, treedt ondergetekende op als advocaat voor [gedaagde 1] , wonende aan de
[…] [woonplaats] . Ik zal hieronder uitleggen waarom u deze brief ontvangt.
Voorgeschiedenis
Op 22 mei 2024 bent u aangeschreven omdat u teveel kosten voor het herstel van het dak van
cliënte in rekening heeft gebracht, het dak bovendien ondeugdelijk heeft hersteld en een
levensgevaarlijke situatie heeft gecreëerd waardoor koolmonoxide in de woning is verspreid met
medische gevolgen voor cliënte en haar zoon. De zoon, [gedaagde 2] (geboren [datum]
) heeft zich inmiddels ook bij mij gemeld vanwege de door uw toedoen geleden immateriële
schade.
Voornoemde brief van 22 mei 2024 heeft cliënte op 23 mei 2024 persoonlijk aan u overhandigd toen
u de herstelwerkzaamheden kwam uitvoeren. U heeft de herstelwerkzaamheden uitgevoerd en de
kosten van de monteur betaald, maar heeft zich niet bereid getoond om het teveel betaalde terug te
betalen of cliënten te compenseren voor hun immateriële schade. U gaf aan dat u dit eerst met uw
advocaat wilde bespreken. Ik heb u op 23 mei jl. gemaild en een week de tijd gegeven om
inhoudelijk op de kwestie terug komen. De brief van 22 mei 2024 en mijn e-mail van 23 mei 2024
voeg ik voor de volledigheid hier toe
(bijlagen).
U heeft echter in het geheel niet van laten horen. Daarom stuurt cliënte u bij deze aan laatste
sommatie.
Vordering
De vordering van cliënte op u is als volgt opgebouwd.
Hoofdsom 1(onverschuldigde betaling): € 8.948,90
- Hoofdsom II (immateriële schade): € 2500,00
- Wettelijke rente: P.M.
- Buitengerechtelijke kosten:
PM. +
TOTAAL € 11.448,90, voorts P.M.
Toelichting
Voor een toelichting voor hoofdsom I verwijs ik u naar mijn brief van 22 mei 2024. Samengevat komt
dit er op neer dat u een kostenverhoging voor de werkzaamheden ten opzichte van de
oorspronkelijk afgesproken prijs er door heen heeft gedrukt van € 2.551,10 naar maar liefst
€ 11.500, terwijl er geen grond was voor deze kostenverhoging. Deze meerwerkprijs wordt dan ook
vernietigd op grond van dwaling en het teveel betaalde wordt als zijnde onverschuldigd betaald
terug gevorderd.
Voor een toelichting voor hoofdsom II verwijs ik u eveneens naar de brief van 22 mei 2024. Hieruit
volgt dat u gehouden bent om de immateriële schade (smartengeld) te vergoeden die mijn cliënten
hebben geleden doordat u hen door een grove fout tijdens uw werkzaamheden heeft blootgesteld
aan koolmonoxidevergiftiging. Cliënten zijn door het oog van de naald gekropen en moeten voor de
rest van hun leven met de gedachte leven dat zij bijna dood hadden kunnen gaan. Dit is door uw
toedoen ontstaan. Hoewel het psychisch leed van cliënten niet goed in geld uit te drukken is, lijkt
een vergoeding van smartengeld van € 1.250 voor cliënte ( [gedaagde 1] ) en € 1.250 voor cliënt ( [gedaagde 2]
) niet meer dan redelijk. Daarom vorderen cliënten dit totaalbedrag van € 2.500
van u.
Sommatie
Gezien het voorgaande verzoek en voor zover nodig sommeer ik u om binnen 14 dagen na
dagtekening van deze brief het totaalbedrag van € 11.448,90 over te maken naar het
rekeningnummer van cliënte; daarop kunt u bevrijdend betalen voor beide cliënten.
[…]
Als u niet binnen de gestelde termijn van 14 dagen betaalt, dan wordt de vordering verhoogd met
buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. De verschuldigdheid hiervan zeg ik u hierbij op
voorhand aan.
Cliënte behoudt zich daarnaast het recht voor om u zonder nadere aankondiging in rechte te
betrekken en de kosten die daarmee gemoeid zijn eveneens op u te verhalen. Ik vertrouw er op dat
u het niet zover zult laten komen.”

3.De vordering en het verweer in conventie

3.1.
[gedaagden] heeft bij zijn inleidende dagvaarding gevorderd om [eiser] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, te veroordelen tot (hoofdelijke) betaling aan [gedaagden]
van:
1. een bedrag van € 11.448,90 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling;
2. een bedrag van € 2.019,89 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
3. de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis tot en met de dag van volledige betaling.
3.2.
[gedaagden] heeft daaraan in de inleidende dagvaarding het volgende ten grondslag gelegd.
Het meerwerk was niet nodig. Er zijn ook nooit aanvullende werkzaamheden verricht of aanvullende materiaalkosten gemaakt die een dergelijke prijsverhoging rechtvaardigen.
[eiser] wist dit, althans behoorde dit te weten, en heeft [gedaagden] een onjuiste voorstelling
van zaken gegeven. Bij een juiste voorstelling van zaken had [gedaagden] nooit met het meerwerk ingestemd. [eiser] heeft artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder a BW geschonden.
De overeenkomst is terzake het meerwerk daarom terecht vernietigd. De meerwerkprijs van € 8.948,90 is daardoor onverschuldigd betaald (artikel 6:203 BW). De door [eiser] kosteloos verrichte herstelwerkzaamheden zijn overigens niet deugdelijk uitgevoerd, aangezien [gedaagden] nog steeds last heeft van lekkage. [eiser] heeft derhalve niet alleen geldbedragen gerekend voor niet uitgevoerd meerwerk, maar ook aanzienlijke fouten gemaakt in het oorspronkelijke werk.
[eiser] is verder op grond van artikel 6:95 lid 1 jo. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW gehouden om aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een immateriële schadevergoeding te betalen. Volgens [gedaagden] hebben de werknemers van [eiser] de doorvoer van de CV-ketel naar het dak niet juist teruggeplaatst waardoor koolstofmonoxide in het huis heeft kunnen komen. De wetenschap dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hadden kunnen overlijden aan een koolmonoxidevergiftiging, heeft bij hen psychisch leed veroorzaakt. De immateriële schade is begroot op € 1.250,- voor [gedaagde 1] en € 1.250,- voor haar zoon. [eiser] dient daarom in totaal aan hoofdsom (€ 8.948,90 + € 1.250,- =) € 11.448,90 te betalen.
[gedaagden] heeft voor het eerst per brief van 14 juni 2024 de volledige betaling gevorderd binnen een termijn van 14 dagen. Verzuim is op 29 juni 2024 ingetreden zodat [eiser] vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd is. Vanaf die datum is ook een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 1.076,28 verschuldigd.
3.3.
Bij voormeld verstekvonnis is de vordering van [gedaagden] toegewezen, met dien verstande dat het door [eiser] te betalen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is vastgesteld op een bedrag van € 1.076,28.
3.4.
[eiser] vordert het verstekvonnis te vernietigen en [gedaagden] - voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis - niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen dan wel deze aan haar te ontzeggen of te matigen, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten van de verstek- en verzetprocedure. Ook vordert [eiser] dat [gedaagden] wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen hij heeft betaald ingevolge het verstekvonnis.
3.5.
[gedaagden] vordert, na wijziging van eis, om bij - voorzover mogelijk - uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. primair: een verklaring voor recht af te geven dat [gedaagden] de meerwerkovereenkomst van maandag 29 april 2024 ad € 8.948,40 per brief van 22 mei 2024 buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van dwaling;
2. subsidiair: de meerwerkovereenkomst van maandag 29 april 2024 van € 8.948,40 gerechtelijk te vernietigen wegens dwaling, dan wel het nadeel van [gedaagden] op te heffen;
3. meer subsidiair: de meerwerkovereenkomst van maandag 29 april 2024 van € 8.948,40
gerechtelijk te ontbinden, althans de gehele aannemingsovereenkomst gedeeltelijk te
ontbinden ter hoogte van het deel waar de meerwerkovereenkomst van 29 april 2024 van
€ 8.948,40 betrekking op heeft;
4. primair, subsidiair en meer subsidiair: [eiser] te veroordelen tot (hoofdelijke) betaling aan [gedaagden] van een bedrag van € 11.448,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 juni 2024 tot aan de dag van volledige betaling, alsmede een bedrag van € 1.076,28 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling, alsook de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis tot en met de dag van volledige betaling.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
3.7.
[eiser] heeft aan de vorderingen in zijn verzetdagvaarding ten grondslag gelegd dat de vorderingen van [gedaagden] in verzet alsnog moeten worden afgewezen op grond van het volgende.
Bij het uitvoeren van de aanvankelijk overeengekomen werkzaamheden heeft [eiser] geconstateerd dat onder het bitumen nog een tweede laag bitumen bleek te liggen en daaronder verrot houtbeschot. Onder dat verrotte houtbeschot bevond zich nog een tweede dak (lees: een derde laag bitumen met daaronder eveneens verrot houtbeschot).
De oorspronkelijk geoffreerde werkzaamheden bleken daarom onvoldoende te zijn.
In plaats van één laag bitumen, diende daarom nog een tweede laag bitumen met daaronder verrot houtbeschot en nog een derde laag bitumen met verrot houtbeschot te
worden verwijderd en zou vervolgens een nieuw houtbeschot moeten worden geplaatst met daarover een folie, isolatieplaten van 10 centimeter dik, een onderlaag en een nieuwe laag bitumen. [eiser] heeft [gedaagde 1] over dit meerwerk geïnformeerd. [gedaagde 1] heeft daarmee ingestemd. Van dwaling aan de zijde van [gedaagden] is daarom geen sprake geweest.
Dat de problemen met de CV-ketel enig verband houden met gebrekkige werkzaamheden wordt bij gebrek aan wetenschap betwist. [gedaagden] heft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Onjuist is dat de extra werkzaamheden niet zijn verricht of dat de aanvullende
materiaalkosten niet zijn gemaakt.
Voor vergoeding van immateriële schadevergoeding is geen plaats, omdat niet is gebleken van een causaal verband tussen vermeende gebreken en koolmonoxide vergiftiging. Er is überhaupt niet gebleken van te hoge concentraties koolmonoxide in de woning. Ook is niet is gebleken van psychische schade.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiser] in zoverre in het verzet kan worden ontvangen.
4.2.
Anders dan [eiser] , is de kantonrechter niet van oordeel dat [gedaagden] niet aan de in artikel 21 Rv vastgelegde waarheidsplicht heeft voldaan, door de hiervoor onder 2.4 genoemde factuur van 2 mei 2024 waarin het meerwerk is beschreven, niet zelf bij de verstekdagvaarding in het geding te brengen. Voor een niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagden] om die reden bestaat daarom geen aanleiding.
4.3.
Niet gesteld of gebleken is van het bestaan van een rechtsverhouding tussen [gedaagde 2] enerzijds en [eiser] anderzijds, op grond waarvan aan [gedaagde 2] jegens [eiser] een vordering kan toekomen uit hoofde van dwaling en onverschuldigde betaling danwel een vordering tot ontbinding en uit hoofde van een ongedaanmakingsverplichting.
Uit de stellingen van [gedaagden] volgt niet dat [gedaagde 2] partij was bij de met [eiser] gemaakte afspraken over renovatie van het dak. De vorderingen als vermeld onder 3.5 onder 1, 2 en 3, alsmede in de vordering vermeld onder 3.5 onder 4, zullen daarom worden afgewezen voor zover daarbij voor [gedaagde 2] betaling van een bedrag van € 8.948,40 wordt gevorderd.
4.4.
Voor wat betreft [gedaagde 1] overweegt de kantonrechter over de hiervoor onder 3.5 genoemde vorderingen als volgt.
Dwaling en vernietiging
4.5.
[gedaagde 1] stelt dat zij heeft gedwaald omtrent de noodzaak om al het bitumen en houten dakbeschot te verwijderen, gelet op de oorzaak van het lekkageprobleem. Volgens [gedaagde 1] is er nadat er door de cv-ketelmonteur opnieuw een doorvoer van de cv-ketel naar het dak is geplaatst en [eiser] het bitumen rondom de doorvoer had dichtgebrand, wederom op een andere plek in de woning, namelijk in de badkamer, een lekkage ontstaan. Beide lekkages vonden hun oorsprong op de scheiding van de woning met die van de buren. Dit kon heel makkelijk verholpen worden, wat door het bedrijf [bedrijf 2] is gedaan.
Als verwijdering van al het bitumen en het houtbeschot al noodzakelijk zou zijn geweest, dan hoefde dit volgens [gedaagde 1] geen € 11.500,- te kosten. [gedaagde 1] stelt verder zij heeft gedwaald omtrent het daadwerkelijk verwijderd zijn van alle bitumen.
4.6.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij op de dag van het uitvoeren van de aanvankelijk overeengekomen werkzaamheden, foto’s en een video heeft gemaakt van hetgeen hij heeft aangetroffen. Volgens [eiser] heeft hij uitgelegd dat het houtbeschot kletsnat en verpulverd was en dat het vervangen moest worden. [eiser] heeft [gedaagde 1] toen de keuze gegeven om het dak meteen te laten isoleren. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 1] daarmee, op basis van de door hem gemaakte offerte, ingestemd. [eiser] heeft verder verklaard dat als [gedaagde 1] niet zou hebben ingestemd met vervanging van het houtbeschot, hij in dat geval geen 10 jaar garantie zou hebben gegeven op zijn werkzaamheden.
4.7.
Het beroep op vernietiging wegens dwaling faalt om de volgende redenen. [gedaagde 1] heeft haar beroep op vernietiging gestoeld op artikel 6:228, lid 1, aanhef en onder a, BW. Daarin is bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij. Dit geldt niet indien de wederpartij ervan mocht uitgaan dat de overeenkomst ook zonder die inlichting zou zijn gesloten.
De partij die de vernietiging inroept draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de onjuiste voorstelling van zaken (de dwaling als zodanig), het causaal verband tussen (de inhoud van) de overeenkomst en die onjuiste voorstelling en het zich voordoen van de onjuiste mededeling.
4.8.
[gedaagde 1] heeft niet concreet gesteld welke inlichting van [eiser] tot haar beweerde dwaling heeft geleid bij het overeenkomen van het meerwerk. Voorzover zij heeft bedoeld te stellen dat [eiser] haar heeft voorgespiegeld dat de lekkage zou zijn verholpen door vervanging van het (bovenste) bitumen en onderlaag, dan is daarmee nog niet duidelijk waarom zij bij juiste kennis van zaken daarover, niet tot vervanging van het verrotte/verpulverde houtbeschot en tot isolatie van het dak zou hebben besloten. Voorzover [gedaagde 1] heeft bedoeld te stellen dat [eiser] haar ten onrechte heeft voorgespiegeld dat houtbeschot verrot/verpulverd was en daarom vervangen diende te worden, heeft [gedaagde 1] niet onderbouwd dat het houtbeschot niet verrot/verpulverd was. Dit volgt niet uit het overgelegde e-mailbericht van 24 maart 2025 van [gedaagde 1] aan onder meer haar gemachtigde, waarin zij beschrijft wat de dakdekker van [bedrijf 2] haar heeft verteld en [bedrijf 2] verzoekt om een en ander te bevestigen. Gesteld is in die e-mail dat het dakbeschot vochtig was en dat dit nog geen bewijs dat het dakbeschot verrot was of dat het complete dakbeschot vervangen moest worden. Een onderbouwing dan wel bewijs dat het houtbeschot niet verrot/verpulverd was volgt daaruit niet, nog daargelaten dat geen bevestiging van [bedrijf 2] is overgelegd.
Voor zover [gedaagde 1] haar beroep op dwaling stoelt op het vermeend door [eiser] niet volledig of niet goed uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden, geldt dat dit een ten tijde van het overeenkomen van meerwerk toekomstige omstandigheid betreft. Hetzelfde geldt voor het vermeend door [eiser] teveel in rekening brengen voor de verrichte werkzaamheden. Een vernietiging ex artikel 6:228 BW kan niet op een dwaling ten aanzien van uitsluitend toekomstige gebeurtenissen worden gegrond.
4.9.
De primaire vordering als vermeld onder 3.5. onder 1 en de subsidiaire vordering als vermeld onder 3.5. onder 2 worden daarom afgewezen.
Ontbinding
4.10.
Het beroep van [gedaagde 1] op (gedeeltelijke) ontbinding van de gewijzigde overeenkomst van 29 april 2024 faalt eveneens. Artikel 6:265 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. In lid 2 van dit artikel is bepaald dat, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, de bevoegdheid tot ontbinding pas ontstaat, wanneer de schuldenaar in verzuim is.
4.11.
[gedaagde 1] heeft gesteld dat [eiser] is tekortgeschoten in voor hem uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting tot renovatie van het dak omdat aan de randen van het dak, het oude bitumen nog zichtbaar was, wat er volgens [gedaagde 1] op duidt dat [eiser] ofwel niet volgens de voorschriften heeft afgewerkt ofwel niet alle lagen bitumen, maar slechts een deel heeft weggehaald. [eiser] heeft betwist dat hij het bitumen niet goed heeft afgewerkt dan wel slechts deels heeft weggehaald. Gelet op deze betwisting had het op de weg van [gedaagde 1] gelegen om haar stellingen te onderbouwen. Dit heeft zij nagelaten. De hiervoor onder 4.8 genoemde e-mail biedt geen onderbouwing voor haar stellingen, nu geen bevestiging van [bedrijf 2] voor wat betreft de inhoud van de e-mail is overgelegd. Gelet op het gebrek aan onderbouwing, kan er niet als vaststaand vanuit worden gegaan dat [eiser] niet volgens de voorschriften heeft afgewerkt dan wel niet alle lagen bitumen heeft verwijderd. Aan bewijslevering komt de kantonrechter gelet op de gebrekkige onderbouwing niet toe.
4.12.
[gedaagde 1] heeft verder gesteld dat [eiser] is tekortgeschoten in de voor hem uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting tot renovatie van het dak omdat hij de oorzaak van de lekkage niet heeft weten te verhelpen. Voorzover er al vanuit gegaan moet worden dat er in dit opzicht sprake is van een tekortkoming van [eiser] , geldt dat niet gesteld of gebleken is dat [eiser] terzake daarvan in verzuim is komen te verkeren. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] op de hoogte is gesteld van het opnieuw optreden van een lekkage en dat hem een termijn is gegeven voor het verhelpen daarvan.
4.13.
De meer subsidiair ingestelde vordering als vermeld onder 3.5. onder 3 wordt daarom afgewezen.
4.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet ook de vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 8.948,40 worden afgewezen.
Immateriële schadevergoeding
4.15.
Zoals hiervoor onder 5.3 overwogen volgt uit de stellingen van [gedaagden] niet dat [gedaagde 2] partij was bij de met [eiser] gemaakte afspraken over reparatie van het dak.
De kantonrechter gaat er daarom voor wat betreft [gedaagde 2] vanuit dat [gedaagden] de vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding heeft bedoeld te baseren op een onrechtmatige daadactie. [gedaagde 1] noch haar zoon hebben naar het oordeel van de kantonrechter recht op immateriële schadevergoeding. Voorstelbaar is dat [gedaagde 1] en haar zoon er geschrokken van zijn dat er koolmonoxide in de woning is gekomen, maar dit is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat zij hierdoor in hun persoon zijn aangetast als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Reeds daarom dient te vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding te worden afgewezen.
Vordering tot terugbetaling van [eiser]
4.16.
[eiser] heeft naast vernietiging van het vonnis van 18 september 2024 tevens gevorderd dat [gedaagden] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [eiser] heeft betaald ingevolge het verstekvonnis. Hoewel door [eiser] ter zake geen reconventionele vordering is ingesteld, is deze vordering desondanks toewijsbaar. In geval van vernietiging van een verstekvonnis ontvalt immers aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht de rechtsgrond zodat op grond van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie ontstaat. Het strookt met de eisen van een goede en efficiënte rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden (vgl. HR 30 januari 2004, NJ 2005, 246). De vordering van [eiser] wordt daarom toegewezen.
Proceskosten
4.17.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De gevorderde nakosten worden toegewezen tot een half salarispunt van het toegewezen salaris met een maximum van € 135,-, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
vernietigt het door de kantonrechter op 18 september 2024 onder zaaknummer: 11259226 CV EXPL 24- 6534 /739/rdb gewezen verstekvonnis,
en, opnieuw beslissend,
5.2.
wijst de vorderingen van [gedaagden] af;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] tot terugbetaling aan [eiser] van al hetgeen hij ingevolge het verstekvonnis van 18 september 2024 heeft betaald;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van zowel de verstek- als de verzetprocedure tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 137,47 aan explootkosten, € 812- aan salaris gemachtigde en € 135,-, aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de terugbetalingsverbintenis (5.3) kostenveroordeling (5.4) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. van der Boon en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.