ECLI:NL:RBGEL:2025:4026

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
11434907 CV EXPL 24-3479
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van fosfaatrechten bij beëindiging pachtovereenkomst

In deze zaak vordert de eiseres, een stichting, vergoeding voor fosfaatrechten die volgens haar toekomen na de beëindiging van de pachtovereenkomst met de gedaagden. De pachtovereenkomst is opgezegd per 1 januari 2018, maar de eiseres heeft pas in 2023 aanspraak gemaakt op de fosfaatrechten. De gedaagden stellen dat de vordering van de eiseres is verjaard. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot afgifte van fosfaatrechten opeisbaar is geworden per 1 januari 2018 en dat de verjaringstermijn op 2 januari 2023 is verstreken. De rechtbank concludeert dat de eiseres niet tijdig aanspraak heeft gemaakt op de fosfaatrechten en dat de vordering daarom is verjaard. De vorderingen van de eiseres worden afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Pachtkamer
Zaaknummer: 11434907 \ CV EXPL 24-3479
Vonnis van 21 mei 2025 van de pachtkamer
in de zaak van
[eiseres],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2] ,
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. H.H. Renkema.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 februari 2025
- de akte vermeerdering van eis, inkomen op 9 april 2025
- de mondelinge behandeling van 10 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiseres] als verpachter en (de rechtsvoorganger van) [gedaagden] als pachter hebben twee pachtovereenkomsten bestaan.
Er is een overeenkomst betreffende huis, erf, schuur, bouw- en weiland, in totaal ter grootte van 16.60.70 hectare, gelegen onder de gemeente [plaats] , [sectie 1] en [sectie 2] . De naam van pachter in deze hoeve pachtovereenkomst is gewijzigd naar [gedaagden] bij Pachtwijzigingsovereenkomst van 1 januari 2005.
Daarnaast is een tweede overeenkomst gesloten betreffende los land percelen ter grootte van 1.19.60 hectare, gelegen onder de gemeente [plaats] , [sectie 3] . De naam van de pachter is gewijzigd in [gedaagden] bij Pachtwijzigingsovereenkomst van 1 januari 2005.
2.2.
In een e-mail van 9 juli 2017 hebben [gedaagden] aan [eiseres] geschreven:
“Hierbij delen wij u mede dat wij ons bedrijf rond 31 december 2017 gaan beëindigen. Derhalve willen wij de pacht van de gronden, met uitzondering van het huis en de huiskavel, opzeggen per 01-01-2018.
Wij zouden graag van het huis en de huiskavel gebruik blijven maken, totdat wij in de gelegenheid zijn een eigen (koop)huis te bekostigen. Dit hopen wij te realiseren zodra ons bezit in [plaats] verkocht is.”
2.3.
In een brief van 23 april 2018 heeft [eiseres] (aangeduid als de Stichting) aan [gedaagden] meegedeeld:
“Via dit schrijven bevestigen wij de ontvangst van uw brief van 5 maart 2018 waarin u meedeelt dat u de pacht van de huiskavel per 30 juni 2018 opzegt.
De huiskavel betreft kavel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 4] (ged) (voorheen [sectie 5] ), ter grootte van 1.08.00 ha.
Voor de goede orde bevestigen wij de opzegging van de volgende kavels per 1 januari 2018 t.w.
Kavel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 6] (ged), ter grootte van 1.19.60 ha.
Kavel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 7] , ter grootte van 0.14.50 ha.
Kavel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 8] (ged) (voorheen [sectie 5] ), ter grootte van 6.16.55 ha.
Kavel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie 9] (voorheen [sectie 10] , ter grootte van 9.24.34 ha.
Betreffend de fosfaatrechten wil de Stichting vastleggen, dat op dit moment procedures in voorbereiding zijn, waarin de vraag aan wie (pachter of verpachter) de fosfaatrechten toekomen centraal staat.
De Stichting behoudt zich dien aangaand alle rechten voor.”
2.4.
In een factuur van 5 juni 2018 heeft [eiseres] enkel nog pacht voor het kavel [sectie 3] (ged) ter grootte van 1.19.60 ha (volgens overeenkomst van 21 maart 2001) aan [gedaagden] in rekening gebracht.
2.5.
In een aangetekend verzonden brief van 30 november 2023 heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) namens [eiseres] aan [gedaagden] onder meer meegedeeld:
“Namens de [eiseres] zou ik graag met u in contact komen inzake de door u te betalen vergoeding voor de fosfaatrechten voorheen rustende op de pachtgronden van [eiseres] . (…)
(…) en [eiseres] recht heeft op 50% van de marktwaarde van de fosfaatrechten die per 1 januari 2018 hebben gerust op voormelde pachtgronden.
Graag ontvang ik van u nog een kopie van de fosfaatrechten welke op uw naam staan c.q. hebben gestaan naar de toestand per 1 januari 2018.
Ook verneem ik graag of u de fosfaatrechten nog heeft en mogelijkerwijs heeft verhuurd, dan wel de fosfaatrechten in zijn geheel heeft verkocht. In het laatste geval verzoek ik u mij een kopie toe te sturen van de verkooptransactie van de betreffende fosfaatrechten, zodat wij inzichtelijk hebben wat de totaalopbrengst is geweest en het bedrag vastgesteld kan worden wat door u verschuldigd is aan [eiseres] .”
2.6.
In een aangetekend verzonden brief van 7 maart 2024 heeft de advocaat van [eiseres] aan [gedaagden] onder meer meegedeeld:
“ [eiseres] heeft in 2018 ingestemd met een pachtbeëindiging onder de voorbehoud van aanspraak op (een vergoeding voor) de fosfaatrechten, zoals dat uit gerechtelijke procedures zou blijken.
Uit een rente uitspraak van de Hoge Raad van 15 december 2023 blijkt dat het een algemene regel van aanvullend recht is dat verpachter aanspraak heeft op de fosfaatrechten, zoals deze aan het gepachte zijn toe te rekenen. Cliënte maakt aldus aanspraak op een vergoeding voor de fosfaatrechten.
Nu u – ondanks meerdere verzoeken – geen gegevens heeft verstrekt, ga ik uit van de informatie die [naam 1] mij heeft verschaft dat u ten tijde van de peildatum (2 juli 2015) buiten de pachtgrond geen andere grond in eigendom of pacht had. De verpachte oppervlakte was circa 17.80.30 ha. Verder volgt uit de openbare informatie dat aan u destijds 1330 kg fosfaat is toegekend (…).
Uit rechtspraak volgt dat de helft van de fosfaatrechten aan de gebouwen en de helft aan de grond wordt toegekend. Dit betekent dat 665 kg aan de grond wordt toegerekend. Van deze hoeveelheid komt de helft aan de verpachter toe.”
2.7.
In een per e-mail verzonden brief van 24 mei 2024 heeft de gemachtigde van [gedaagden] onder meer meegedeeld:
“ Allereerst menen cliënten dat de vermeende vordering van uw cliënte is verjaard op 2 januari 2023 of, voor zover het schrijven van 23 april 2018 als stuitingshandeling gezien kan worden, op 24 april 2023. (…)

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na vermeerdering van eis – dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de pachtkamer:
voor recht zal verklaren dat [eiseres] aanspraak heeft op een vergoeding voor de fosfaatrechten op basis van de tussen partijen bestaand hebbende pachtverhouding;
de op het gepachte rustende hoeveelheid fosfaatrechten zal vaststellen op 1.017 kg;
[gedaagden] zal veroordelen verificatoire bescheiden over te leggen waaruit blijkt voor welke koopsom [gedaagden] de fosfaatrechten hebben verkocht, op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor ieder dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijven;
[gedaagden] zal veroordelen tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2019, althans vanaf 7 maart 2024, althans datum dagvaarding;
[gedaagden] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiseres] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
Aan [gedaagden] zijn fosfaatrechten toegekend op basis van de op 2 juli 2015 bestaande veebezetting. Uit jurisprudentie volgt dat [eiseres] aanspraak heeft op de fosfaatrechten. Die aanspraak bestaat op de fosfaatrechten die rusten op de gepachte gronden, te weten 352 kg en op de bedrijfsgebouwen, te weten 665 kg. Nu [gedaagden] niet meer beschikken over de fosfaatrechten, vordert [eiseres] een vervangende schadevergoeding. De meest zuivere vorm van de berekening van de schade is het bedrag dat [gedaagden] in 2018 voor de fosfaatrechten hebben ontvangen. [gedaagden] weigeren echter die gegevens te verstrekken, zodat in rechte de afgifte daarvan wordt gevorderd.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil van partijen gaat over de fosfaatrechten die aan [gedaagden] zijn toegekend met als peildatum 2 juli 2015. [eiseres] baseert haar vordering op de uitspraak van 26 maart 2019 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de aanspraak die een verpachter heeft op fosfaatrechten die rusten op het gepachte (ECLI:NL:GHARL:2019:2544).
4.2.
In die uitspraak is door het Gerechtshof het volgende overwogen.
“De fosfaatrechten komen in beginsel alleen aan de pachter toe. De rechten zijn niet gebonden aan en hangen ook niet samen met grond of gebouwen. Alleen in het geval de verpachter langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking heeft gesteld die voor het bedrijf van de pachter van overwegend belang zijn om zijn bedrijf te kunnen exploiteren, heeft de verpachter een aanspraak op fosfaatrechten. Het hof heeft hierbij het oog op zowel grond als gebouwen. De rechtvaardiging hiervoor bestaat uit drie samenhangende redenen.”
Het Gerechtshof heeft vervolgens een toelichting gegeven op de door haar bedoelde redenen en de volgende samenvatting van de voorwaarden voor verplichting tot overdracht gegeven:

Als partijen in de pachtovereenkomst niets (anders) zijn overeengekomen, is de pachter alleen verplicht tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:- tussen verpachter en pachter bestond op 2 juli 2015 een reguliere pachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst die bij het aangaan 12 jaar of langer duurt;- het betreft hoevepacht of pacht van minimaal 15 ha grond of pacht van een gebouw; het gebouw moet specifiek zijn ingericht voor de melkveehouderij en voor de uitoefening daarvan noodzakelijk zijn en door de verpachter ten behoeve van het bedrijf van de pachter aan de pachter ter beschikking zijn gesteld;- de fosfaatrechten worden voor 50% toegerekend aan de gebouwen en 50% aan de grond die de pachter op 2 juli 2015 ten behoeve van het gehouden vee ten dienste stonden en naar verhouding toegerekend aan het gepachte;- de verpachter dient aan de pachter 50% van de marktwaarde van de over te dragen fosfaatrechten per datum einde pachtovereenkomst te betalen.De juridische grondslag voor dit oordeel is gevonden in de aard van de pachtovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW).”
4.3.
Bij de toepassing van voormelde voorwaarden in het geschil tussen partijen, geldt het volgende.
Op 2 juli 2015 bestonden tussen partijen twee reguliere pachtovereenkomsten. [gedaagden] pachten onder meer de hoeve met gebouwen die ten diensten stonden van de melkveehouderij van [gedaagden] Ook de gepachte percelen werden gebruikt ten behoeve van die melkveehouderij. De totale oppervlakte daarvan bedroeg destijds 17.80.30 ha. Aan [gedaagden] zijn in totaal 1330 kg fosfaatrechten toegekend. Op de bedrijfsgebouwen rust een hoeveelheid van 665 kg. Op de gepachte grond rust een hoeveelheid van 352 kg.
4.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagden] met hun e-mailbericht van 9 juli 2017 de met [eiseres] gesloten pachtovereenkomsten hebben willen opzeggen per 1 januari 2018. Zij hebben enkel een voorbehoud gemaakt ten aanzien van het gebruik van de woning en de huiskavel. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagden] desgevraagd toegelicht dat het voorbehoud voor het huiskavel alleen is gemaakt om de oprit naar de woning te kunnen behouden. Op 5 maart 2018 hebben zij vervolgens ook de pacht van dit huiskavel opgezegd per 30 juni 2018. [eiseres] heeft de opzeggingen bevestigd in haar brief d.d. 23 april 2018 en heeft over 2018 ook geen pachtgelden voor andere percelen dan het huiskavel aan [gedaagden] in rekening gebracht. Gelet daarop staat tussen partijen vast dat de pacht voor (het bedrijfsmatig gebruik van) de hoeve en het los land is geëindigd per 1 januari 2018.
4.5.
Door de beëindiging van de pachtverhouding heeft [eiseres] per 1 januari 2018 recht gekregen op de fosfaatrechten van [gedaagden] tegen betaling door [eiseres] van 50% van de waarde ervan. Hoe exact met de afwikkeling van de fosfaatrechten bij het einde van de pachtovereenkomst zou moeten worden omgegaan was op dat moment echter nog niet duidelijk. [eiseres] heeft op dat moment ook geen aanspraak gemaakt op afgifte van eventuele fosfaatrechten. In haar brief van 23 april 2018 heeft zij gesteld dat zij zich alle rechten voorbehoudt ten aanzien van de vraag aan wie de fosfaatrechten zouden toekomen.
4.6.
[gedaagden] hebben als meest verstrekkend verweer gesteld dat de vordering van [eiseres] niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat haar eventuele vordering reeds is verjaard. Dit verweer slaagt.
4.7.
In artikel 3:307 BW is bepaald (samengevat) dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende waarop de vordering opeisbaar is geworden. Zoals hiervoor overwogen is de vordering tot afgifte van fosfaatrechten opeisbaar geworden per 1 januari 2018. In beginsel zou een dergelijke vordering daarom verjaren per 2 januari 2023.
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning/mededeling waarin de gerechtigde zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). [eiseres] heeft betoogd dat haar brief van 23 april 2018 voor zover nodig als zodanig moet worden beschouwd. De pachtkamer laat in het midden of de vordering tot afgifte van fosfaatrechten in deze brief ondubbelzinnig is voorbehouden. Indien dit het geval zou zijn, zal de verjaringstermijn daardoor opnieuw zijn aangevangen en zijn verlengd naar 24 april 2023. Dat [eiseres] zich binnen die termijn alsnog schriftelijk op nakoming van haar vordering tot afgifte van fosfaatrechten heeft beroepen, is niet gesteld of gebleken. Eerst bij brief van 30 november 2023 heeft de rentmeester van [eiseres] om inlichtingen over de fosfaatrechten verzocht en in een brief van 7 maart 2024 heeft de advocaat van [eiseres] aanspraak gemaakt op vergoeding van de fosfaatrechten. Ook indien de eerste brief van 30 november 2023 als een vordering tot nakoming van de afgifte van de fosfaatrechten zou moeten worden beschouwd, zou dit de verjaring van de vordering tot nakoming niet meer hebben kunnen stuiten.
4.8.
[eiseres] heeft er voor gekozen om in deze procedure direct een vordering tot schadevergoeding in te stellen. Zij miskent daarbij echter dat aan vervangende schadevergoeding eerst wordt toegekomen indien [gedaagden] deugdelijk tot nakoming van de afgifte van fosfaatrechten zouden zijn gemaand en/of zij daar niet aan zouden hebben willen of kunnen voldoen. Hiervan is echter geen sprake. [eiseres] heeft jegens [gedaagden] niet ondubbelzinnig aanspraak gemaakt op afgifte van de fosfaatrechten. Reeds omdat de nakomingsvordering per 24 april 2023 is verjaard, kon [eiseres] zich in maart 2024 niet meer op vervangende schadevergoeding beroepen.
4.9.
Voor zover [eiseres] er vanuit gaat dat de verjaring eerst is aangevangen na voormelde uitspraak van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2019, wordt zij daarin niet gevolgd. In deze uitspraak is duidelijkheid gegeven onder welke voorwaarden de pachter verplicht is tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter. Het nakomingsrecht van verpachter inzake zijn vordering tot afgifte van fosfaatrechten ontstaat echter bij het einde van de pacht en is in het geval van [eiseres] al per 1 januari 2018 ontstaan. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om na de uitspraak van het gerechtshof aan [gedaagden] mee te delen dat zij ingevolge het arrest aanspraak maakt op de fosfaatrechten. Ook die duidelijkheid heeft [eiseres] echter nimmer aan [gedaagden] verschaft.
4.10.
[eiseres] heeft tot slot met een verwijzing naar het arrest van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:3034) aangevoerd dat het voorbehoud in de brief van 23 april 2018 (rechtsoverweging 2.3) dient te worden aangemerkt als een voorwaardelijke verbintenis in de zin van artikel 6:21 BW, die is afhankelijk gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Naar het oordeel van de pachtkamer is een dergelijk voorwaardelijke verbintenis tussen partijen niet overeengekomen. De brief van 23 april 2018 betreft een eenzijdige bevestiging van de opzegging met daarin opgenomen een algemeen voorbehoud: “
De Stichting behoudt zich dien aangaand alle rechten voor”. Geenszins volgt hieruit dat [gedaagden] met een claim van [eiseres] inzake fosfaatrechten heeft ingestemd.
4.11.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [eiseres] zijn verjaard en daarom moeten worden afgewezen.
4.12.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] gevallen en vastgesteld op 2 punten van het tarief salaris gemachtigde ad € 339,00.

5.De beslissing

5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op € 678,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, samengesteld uit mr. F.M.C. Boesberg, kantonrechter-voorzitter, Ing. J.A. Jansens van Gellicum en Ir. J.G.W. van Lent, leden, en door mr. F.M.C. Boesberg in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025, in tegenwoordigheid van de griffier.
jse