Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. In geschil is of de uitkering in het jaar 2020 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend en zo ja, tot welk bedrag.
12. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de expiratiedatum van de verzekering 1 december 2013 was en dat daar nimmer uitvoering aan is gegeven. In 2014 heeft daarom een fictieve afkoop plaatsgevonden. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat als de uitkering in 2020 wel kan worden belast, dat de saldomethode moet worden toegepast en rekening moet worden gehouden met de ingelegde premies van € 14.366. Het bedrag heeft belanghebbende berekend uitgaande van de overdrachtswaarde per 1 augustus 1994 die is vermeld op de polis bij [verzekeringsmaatschappij 2] en een veronderstelde toename van 3% per jaar.
13. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de kapitaalverzekering op 1 februari 2020 de einddatum heeft bereikt en dat belanghebbende ervoor heeft gekozen het bedrag te laten uitkeren. De kapitaalverzekering is daarom in 2020 afgekocht en dient op grond van artikel 133, tweede lid, letter d, van de Wet IB 2001 als negatieve uitgaven inkomensvoorzieningen in aanmerking te worden genomen. Het genietingsmoment is het moment waarop de uitkering is ontvangen, in 2020 dus. Belanghebbende heeft verder niet bewezen dat de saldomethode kan worden toegepast.
14. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslag IB/PVV 2020 niet te hoog is vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule als een Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis moet worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen reden om partijen hierin niet te volgen.
16. Belanghebbende heeft in 2020 met het indienen van het ‘Formulier Uitkering (gedeeltelijk) Lijfrente beleggingsverzekering’ verzocht om uitkering van de kapitaalverzekering en de verzekeraar is in 2020 tot uitkering overgegaan. De inspecteur heeft daarmee aan zijn bewijslast voldaan dat belanghebbende in 2020 inkomsten uit een Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis heeft genoten. In de brief van 19 mei 2014 van de verzekeraar is vermeld dat de expiratiedatum van de kapitaalverzekering bij [verzekeringsmaatschappij 2] al op 1 februari 2020 is gesteld. Het is weliswaar onduidelijk op welk moment de expiratiedatum is verplaatst van 1 december 2013 naar 1 februari 2020, maar het ligt op de weg van belanghebbende om hier duidelijkheid in te verschaffen. Belanghebbende is de meest gerede partij die hier informatie over kan verschaffen, het gaat immers om polisvoorwaarden van zijn eigen verzekering. De enkele stelling dat de expiratiedatum oorspronkelijk 1 december 2013 was, is daarvoor onvoldoende in het licht van hetgeen in de brief van 19 mei 2014 en de antwoorden van de verzekeraar is vermeld. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in 2020 is geëxpireerd en dus niet op een eerder moment.
16. Omdat sprake is van een Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis geldt op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (de Invoeringswet)en het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 75, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) dat de inkomsten worden belast volgens de regels van de Wet IB 1964 zoals die golden tot en met 31 december 1991.
18. Indien bij expiratie van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet binnen redelijke termijn een lijfrente werd aangekocht, maar het kapitaal werd uitgekeerd, was sprake van een afkoop die werd belast als inkomsten hetgeen genoten wordt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.In de Invoeringswet is echter opgenomen dat die afkoop voor de toepassing van het overgangsrecht als een periodieke uitkering en verstrekking wordt aangemerkt.Bij afkoop van een Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis wordt de uitkering daarom op grond van artikel 25, eerste lid, letter g, en tiende lid, van de Wet IB 1964 als periodieke uitkering en verstrekking in de heffing betrokken.Op grond van die bepalingen wordt hetgeen wordt genoten, ter zake van afkoop met betrekking tot een recht op een periodieke uitkering of verstrekking die de tegenwaarde voor een prestatie vormt, als een periodieke uitkering of verstrekking beschouwd en behoort de uitkering daarmee tot inkomsten uit vermogen.
19. De uitkering die belanghebbende in 2020 heeft ontvangen van de verzekeraar behoort op grond van de Wet IB 1964 tot inkomsten uit vermogen en wordt daarom aangemerkt als een belastbare periodieke uitkering en verstrekking uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet IB 2001.
20. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat door de toepassing van de saldomethode slechts over € 26.379 in plaats van € 40.745 kan worden geheven.
21. De saldomethodehoudt kortgezegd in dat als inkomsten van vermogen in aanmerking worden genomen het bedrag van de uitkering voor zover dat meer is dan de waarde van de premies. Echter, de waarde van de premies wordt verminderd met het bedrag van de premies dat als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht. Daarbij gaat het er niet om of de aftrek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en tot een belastingvermindering heeft geleid, maar of de wettelijke mogelijkheid bestond.In de beleidsmatige sfeer was de toepassing van de saldomethode overigens wel verruimd. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakte dat het niet aftrekken van de premies niet was te wijten aan opzet of grove schuld (met andere woorden dat er daadwerkelijk sprake is van verzuim en bijvoorbeeld niet van welbewust afzien van aftrek), dan bleef de hiervoor bedoelde vermindering achterwege.
22. De rechtbank acht het aannemelijk dat, gelet op artikel 45, eerste lid, letter g, van de Wet IB 1964 (wettekst tot 1 januari 1992), de premies die belanghebbende heeft betaald voor de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule als persoonlijke verplichting in mindering op het inkomen konden worden gebracht. Belanghebbende heeft ook niet gesteld dat hij die aftrek niet (volledig) kon plegen of niet heeft gepleegd en dat hij daarbij in verzuim was. Daar komt bij dat belanghebbende ook geen inzicht heeft gegeven in de daadwerkelijk betaalde premies. Hij heeft slechts een berekening overgelegd met een inschatting van de premies die waarschijnlijk zijn betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom niet bewezen dat de toepassing van de saldomethode bij hem leidt tot een lagere heffingsgrondslag.
23. Gelet op het voorgaande dient de volledige uitkering van € 40.745 tot het inkomen uit werk en woning te worden gerekend. De inspecteur heeft de aanslag niet te hoog vastgesteld.
24. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.