ECLI:NL:RBGEL:2025:4151

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
440841
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opzegging aannemingsovereenkomst en afrekening op grond van artikel 7:764 BW

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 23 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, hierna te noemen [eiser], en een gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde]. De zaak betreft de opzegging van een aannemingsovereenkomst door [gedaagde] en de daaropvolgende afrekening door [eiser]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] de overeenkomst tussentijds heeft opgezegd, wat betekent dat zij verplicht is om de overeengekomen aanneemsom te betalen, verminderd met de besparingen die voortvloeien uit de opzegging, conform artikel 7:764 BW. [eiser] had een totaalbedrag van € 121.106,80 inclusief btw voor de werkzaamheden overeengekomen, met een aanvullend bedrag van € 6.000,00 voor meerwerk. Na de opzegging heeft [eiser] een afrekening opgesteld, waaruit bleek dat [gedaagde] nog € 58.921,45 verschuldigd was. [gedaagde] heeft echter betwist dat zij nog iets aan [eiser] verschuldigd was, en deed een beroep op verrekening vanwege niet of niet goed uitgevoerde werkzaamheden door [eiser]. De rechtbank oordeelde dat het verweer van [gedaagde] onvoldoende onderbouwd was en dat de afrekening van [eiser] correct was. Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 57.408,95 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, alsook de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/440841 / rolnummer: HA ZA 24-460
Vonnis van 23 april 2025
in de zaak van
de vennootschap onder firma
[de vof],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.A. Mukuchian,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 december 2024,
- de akte tot overlegging producties nr. 14 tot en met 20 door [eiser] ,
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 maart 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[gedaagde] heeft [eiser] opgedragen verbouwingswerkzaamheden te verrichten aan haar woning. Tijdens de werkzaamheden heeft [gedaagde] de overeenkomst opgezegd. [eiser] heeft vervolgens een afrekening opgesteld, maar [gedaagde] betaalt die niet. [gedaagde] doet een beroep op verrekening omdat [eiser] werk volgens haar niet of niet goed heeft uitgevoerd.
2.2.
De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om aan [eiser] het onbetaalde deel van de aanneemsom te betalen, verminderd met de door [eiser] als besparing berekende bedragen. Wat [gedaagde] heeft aangevoerd over niet of niet goed uitgevoerd werk is onvoldoende om het gevorderde bedrag te verminderen.
3. De feiten
3.1.
In november 2023 heeft [gedaagde] [eiser] opgedragen verbouwingswerkzaamheden aan haar woning uit te voeren voor een totaalbedrag van € 121.106,80 inclusief btw. Tussen partijen is in januari 2024 meerwerk overeengekomen met betrekking tot een grotere aanbouw voor een bedrag van € 6.000,00 exclusief btw.
3.2.
In januari 2024 is [eiser] gestart met de werkzaamheden.
3.3.
In februari 2024 heeft [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat zij om financiële redenen wilde afzien van uitvoering van de rest van de aanneemovereenkomst. [eiser] is daarom toen gestopt met het werk.
3.4.
[eiser] heeft [gedaagde] op 26 februari 2024 een overzicht gestuurd onder vermelding: “Overzicht kosten n.a.v. vervallen werk door privéomstandigheden”. In dat overzicht (verder ook wel: de afrekening) somt [eiser] de onderdelen van het werk op die komen te vervallen. Volgens dat overzicht dient [gedaagde] , na aftrek van een eerdere betaling, nog een bedrag van € 58.921,45 inclusief btw te voldoen.
3.5.
[eiser] heeft [gedaagde] op 5 maart 2024 een factuur gestuurd voor het bedrag van € 58.921,45, met daarop een betalingstermijn van 14 dagen. DAS Rechtsbijstand heeft namens [eiser] bij brief van 2 mei 2024 aan [gedaagde] aanspraak gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente indien zij niet alsnog binnen 14 dagen betaalde. [gedaagde] heeft de factuur niet betaald.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert na vermindering van eis ter zitting betaling van een bedrag van € 57.408,95, alsmede een bedrag van € 1.342,07 aan buitengerechtelijke incassokosten. Verder maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente (over hoofdsom en proceskosten) en kosten. [eiser] verzoekt de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.2.
Aan de vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag.
Door [gedaagde] opzegging van de aannemingsovereenkomst maakt [eiser] aanspraak op betaling van de verrichte werkzaamheden, zoals geïnventariseerd in het overzicht van 26 februari 2024. Dat overzicht sluit, na aftrek van door [gedaagde] verrichte betalingen, op een door [gedaagde] te betalen bedrag van € 58.921,45 (inclusief btw).
Ter zitting is gebleken dat in de dagvaarding een typefout is gemaakt terzake de hoofdsom; gevorderd werd oorspronkelijk € 58.
219,45, terwijl de factuur van 5 maart 2024 € 58.
921,45 vermeldt (cursivering rechtbank). Namens [eiser] is ter zitting verzocht die verschrijving te herstellen. Ter zitting heeft [eiser] verder gesteld dat de hoofdsom verminderd moet worden met een bedrag van € 1.250,00 exclusief btw, dus € 1.512,50 inclusief btw, zodat de te vorderen hoofdsom € 57.408,95 bedraagt. Volgens [eiser] waren twee posten tot het totaalbedrag van € 1.512,50 ten onrechte niet in de afrekening van 26 februari 2024 betrokken. De incassokosten zijn ter zitting evenredig verminderd tot € 1.342,07.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Haar verweer komt er op neer dat [eiser] werk niet en niet goed heeft uitgevoerd.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Afrekening opgezegde aannemingsovereenkomst
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] de overeenkomst van aanneming van werk tussentijds heeft opgezegd. Dit betekent dat een einde is gekomen aan de overeenkomst en dat [gedaagde] verplicht is aan [eiser] de overeengekomen aanneemsom te betalen, verminderd met de besparingen die voor [eiser] uit de opzegging voortvloeien (artikel 7:764 lid 2 BW). Bij de afrekening dient vanzelfsprekend ook rekening te worden gehouden met betalingen door [gedaagde] voorafgaand aan de opzegging.
5.2.
[gedaagde] stelt dat zij, na de eerder gedane betalingen, inmiddels niets meer aan [eiser] verschuldigd is gelet op niet uitgevoerde werkzaamheden en verder vanwege niet deugdelijk uitgevoerde werkzaamheden.
Het eerste punt acht de rechtbank van belang voor beoordeling van de eindafrekening van 26 februari 2024, het tweede punt is van belang voor de vraag of [gedaagde] een tegenvordering heeft die zij mag verrekenen met haar schuld aan [eiser] .
Niet uitgevoerd werk
5.3.
Voor het vaststellen van de omvang van de besparingen is in dit geval van belang welke onderdelen van het werk [eiser] niet heeft uitgevoerd als gevolg van de opzegging. [eiser] heeft immers in het overzicht van 26 februari 2024 per post het werk dat door de opzegging is komen te vervallen, omschreven en daarbij de betreffende bedragen vermeld. Op die manier heeft [eiser] , blijkens haar toelichting in de dagvaarding, bedoeld de besparingen in kaart te brengen.
[gedaagde] heeft vervolgens op grond van lid 2 artikel 7:764 BW als opdrachtgever stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de besparingen.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] bij conclusie van antwoord en bij de mondelinge behandeling geen kanttekeningen heeft geplaatst bij het door [eiser] opgestelde overzicht van 26 februari 2024, dat heeft te gelden als de afrekening op basis van artikel 7:764 BW.
[gedaagde] heeft wel aan de hand van de schriftelijke offerte van [eiser] van 3 november 2023 gesteld dat [eiser] bepaalde werkzaamheden niet heeft uitgevoerd.
5.5.
Feit is echter dat de offerte en de afrekening uit hun aard verschillende stukken zijn en dus op een andere wijze zijn opgebouwd en samengesteld, niet alleen voor wat betreft de daarin beschreven werkzaamheden, maar ook voor wat betreft de daarbij behorende bedragen. De offerte beschrijft (op 3 pagina’s) immers de uit te voeren werkzaamheden; de afrekening geeft concreet weer wat er ten tijde van de opzegging nog niet was uitgevoerd.
Dit betekent bijvoorbeeld dat werkzaamheden die in de offerte bij het onderdeel vloerverwarming zijn opgenomen voor € 9.380,00 exclusief btw, in de afrekening een besparing opleveren van € 3.500,00 exclusief btw, omdat een deel van de daarbij horende werkzaamheden vóór de opzegging wel was uitgevoerd.
5.6.
Door geen kanttekeningen te plaatsen bij de afrekening maar wel bij de offerte, terwijl dat verschillend opgebouwde documenten zijn, wordt het verweer van [gedaagde] onvoldoende concreet en duidelijk. In elk geval wordt op die manier niet inzichtelijk of en zo ja welke posten tot welk bedrag volgens [gedaagde] ontbreken in de afrekening alsmede of zij de bedragen die wel in de afrekening staan, betwist en zo ja waarom. Bovendien valt op dat werkzaamheden, waarvan [gedaagde] bij conclusie van antwoord aan de hand van de offerte stelt dat deze niet zijn uitgevoerd, door [eiser] wel degelijk zijn meegenomen in de afrekening. Zo is de post stucwerk benedenverdieping (in de offerte voor € 5.000,00 exclusief btw) voor datzelfde bedrag als besparing opgevoerd in de afrekening, net als de post elektra meterkast (€ 800,00).
5.7.
Los van het aantal en soort werkzaamheden dat al dan niet zou zijn uitgevoerd, is het verweer van [gedaagde] niet voldoende concreet als het gaat om de bedragen die door [eiser] als besparingen in de afrekening zijn opgenomen. [gedaagde] noemt daarbij namelijk vage maar ook uiteenlopende bedragen.
Zo noemt [gedaagde] bij conclusie van antwoord dat het totaal van niet uitgevoerde werkzaamheden “al snel” op een bedrag van € 44.080,00 uitkomt, zonder dat - zoals [eiser] heeft aangevoerd - de samenstelling van dat bedrag inzichtelijk is. De stelling dat 2/3e van de aanbouw niet, niet volledig danwel niet deugdelijk is gerealiseerd, wat volgens [gedaagde] neerkomt op een bedrag van “zo’n € 38.000”, is evenmin voldoende concreet en specifiek; niet duidelijk wordt namelijk waarop zij dat bedrag baseert. Bovendien maakt [gedaagde] daarbij geen onderscheid tussen het bedrag dat gemoeid zou zijn met niet uitgevoerd werk (bedrag afrekening) en het bedrag dat gemoeid zou zijn met (herstel van) niet deugdelijk uitgevoerd werk (beroep op verrekening).
5.8.
Van [gedaagde] mocht verwacht worden dat zij haar stellingen nader zou specificeren en onderbouwen. Gesteld noch gebleken is dat dit niet mogelijk was of in redelijkheid niet van haar verlangd kon worden. Uit de conclusie van antwoord blijkt verder dat [gedaagde] een andere aannemer heeft ingeschakeld om het eerder aan [eiser] opgedragen werk (geheel of gedeeltelijk) af te maken. Niet (voldoende) duidelijk is geworden wat de bevindingen uit dat vervolgtraject waren ten aanzien van de niet uitgevoerde werkzaamheden en wat het daarmee gemoeide bedrag dan zou zijn. Dit betekent dat wat [gedaagde] heeft aangevoerd, onvoldoende is voor weerlegging van de door [eiser] gestelde besparingen.
5.9.
De rechtbank zal dus uitgaan van het overzicht dat door [eiser] is opgesteld en waaruit volgt dat [gedaagde] aan [eiser] als gevolg van de opzegging van de aannemingsovereenkomst een bedrag van € 58.921,45 verschuldigd is, met dien verstande dat daarop een bedrag van € 1.512,50 in mindering komt, zoals door [eiser] ter zitting toegelicht. De eindafrekening op grond van artikel 7:764 BW brengt derhalve mee dat [gedaagde] een bedrag van € 57.408,95 (€ 58.921,45 -/- € 1.512,50) aan [eiser] verschuldigd is (alles inclusief btw).
Niet goed uitgevoerd werk
5.10.
Aan de orde is vervolgens de vraag of [gedaagde] van het bedrag van de eindafrekening van € 57.408,95 nog een bedrag mag aftrekken (verrekenen). Volgens [gedaagde] heeft [eiser] het werk namelijk deels niet goed uitgevoerd. Uit haar standpunt, zoals toegelicht ter zitting, volgt dat [gedaagde] bedoeld heeft te stellen dat [eiser] is tekortgeschoten, dat [gedaagde] daardoor schade lijdt en dat zij haar vordering tot schadevergoeding wil verrekenen met haar schuld aan [eiser] .
5.11.
Op grond van artikel 6:127 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is tot zowel betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Een verklaring tot verrekening van de schuld met een vordering heeft tot gevolg dat beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet gaan.
De rechter kan op grond van artikel 6:136 BW een vordering ondanks een beroep van de verweerder op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing gereed is.
5.12.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het bij wijze van verweer door [gedaagde] gedane beroep op verrekening niet slagen. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
5.13.
[eiser] heeft bij dagvaarding aangevoerd dat geen sprake is van een tekortkoming van haar kant, dat [gedaagde] niet heeft geklaagd en dat een ingebrekestelling ontbreekt. [gedaagde] heeft niet gesteld dat zij [eiser] in gebreke heeft gesteld.
De rechtbank overweegt dat een ingebrekestelling een schriftelijke aanmaning is waarbij de schuldenaar een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld (artikel 6:82 lid 1 BW).
Nu [gedaagde] niet heeft gesteld dat zij [eiser] in gebreke heeft gesteld, gaat de rechtbank er vanuit dat geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Wel staat vast dat [gedaagde] een andere aannemer het werk heeft laten afmaken. Het ontbreken van een ingebrekestelling staat in beginsel in de weg aan een verplichting tot schadevergoeding omdat [eiser] dan niet in verzuim is geraakt (artikel 6:74 BW). Het betekent bovendien dat [gedaagde] in dat geval niet bevoegd is betaling van de door haar gestelde vordering af te dwingen, zoals bedoeld in artikel 6:127 BW.
Zelfs echter in het geval het ontbreken van een ingebrekestelling geen beletsel zou zijn voor het intreden van een schadevergoedingsverplichting, kan het beroep op verrekening niet slagen. Daarvoor is het volgende van belang.
5.14.
De omstandigheid dat [eiser] een deel van de werkzaamheden niet heeft uitgevoerd, is het gevolg van de opzegging door [gedaagde] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het niet uitvoeren van werkzaamheden een tekortkoming door [eiser] oplevert. [eiser] moest immers stoppen vanwege de opzegging door [gedaagde] .
Voor zover [gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] werk niet deugdelijk heeft uitgevoerd, geldt dat [eiser] dit uitgebreid en met stukken (waaronder een constructieberekening) onderbouwd heeft betwist. Uit de stellingen van [gedaagde] valt verder niet duidelijk af te leiden wat de schade is die [gedaagde] zou hebben geleden door de niet-deugdelijke uitvoering van werkzaamheden door [eiser] . Het noemen van een bedrag van “zo’n € 38.000,00” is daartoe niet voldoende, vooral niet omdat dat bedrag volgens [gedaagde] niet alleen betrekking heeft op niet deugdelijk uitgevoerd werk, maar ook op niet of niet volledig uitgevoerd werk. Daar komt bij dat [gedaagde] niet (onderbouwd) heeft toegelicht hoe zij tot dat bedrag is gekomen.
Het staat dus niet zonder meer vast dat [gedaagde] op [eiser] een vordering heeft op grond van een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst, en zo ja, tot welk bedrag.
5.15.
Gelet op het vorenstaande staat de bevoegdheid van [gedaagde] tot verrekening niet vast. Zelfs als zij daartoe wel bevoegd was, is de gegrondheid van haar verweer niet eenvoudig vast te stellen. Daarom komt de rechtbank in deze zaak niet toe aan bewijslevering, waaronder een deskundigenbericht op grond van artikel 194 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals [gedaagde] heeft verzocht, daargelaten de vraag in hoeverre dergelijk onderzoek nog mogelijk of zinvol is, gelet op de inmiddels door een andere aannemer uitgevoerde werkzaamheden.
Toe te wijzen hoofdsom, incassokosten, proceskosten, overig
5.16.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] dus, ondanks het beroep van [gedaagde] op verrekening, toewijzen tot een bedrag van € 57.408,95 voor zover het betreft de hoofdsom.
5.17.
[eiser] vordert tevens vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten tot, na vermindering van eis, een bedrag van € 1.342,07.
Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] een consument is. Daarom moet de rechtbank controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 leden 5 en 6 BW). Deze kosten vallen niet onder de rechtsbijstandverzekering van [eiser] .
[eiser] heeft aan [gedaagde] een of meer aanmaningen gestuurd die voldoen aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
Gelet op de bedragen die [eiser] vordert van [gedaagde] en de omstandigheid dat [gedaagde] een consument is, gaat de rechtbank er vanuit dat het door [eiser] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag inclusief btw is. De gevorderde btw is echter niet toewijsbaar, omdat [eiser] niet heeft gesteld geen ondernemer te zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 of als ondernemer een vrijgestelde prestatie verricht te hebben. De btw vormt daarmee geen schade. Daarom zal de rechtbank terzake buitengerechtelijke incassokosten een bedrag exclusief btw toewijzen, namelijk € 1.109,15 (€ 1.342,07 / 1,21).
5.18.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal wordt toegewezen een bedrag van € 58.518,10 (hoofdsom € 57.408,95 + incassokosten € 1.109,15). De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom van € 57.671,45 is verschuldigd vanaf 17 mei 2024, als datum waarop de betalingstermijn van de sommatie van 2 mei 2024 verstreek. Een grondslag voor een eerdere ingangsdatum zoals gevorderd, is niet aangevoerd en enkele vermelding van een betalingstermijn op de factuur is niet zonder meer voldoende.
5.19.
Het bij conclusie van antwoord door [gedaagde] gedane verzoek tot teruggaaf van de sleutel van de achterpui (waarover [eiser] ter zitting heeft verklaard die sleutel niet te hebben) kan door de rechtbank niet worden toegewezen, omdat een vordering in reconventie ontbreekt.
5.20.
Door [gedaagde] is nog aangevoerd dat terzake het meerwerk sprake zou zijn van dwang, dwaling danwel bedrog en overigens van intimidatie door [eiser] . Deze door [eiser] betwiste stellingen zijn echter niet of nauwelijks onderbouwd en daaraan zijn evenmin conclusies verbonden, zodat de rechtbank deze stellingen verder onbesproken laat.
5.21.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten dagvaarding
136,72
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00, tarief IV)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.631,72
5.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 57.408,95 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2024 tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.109,15 aan buitengerechtelijke kosten,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 5.631,72, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na dit vonnis zijn betaald,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van der Mei en in het openbaar uitgesproken op
23 april 2025.
167