ECLI:NL:RBGEL:2025:4218

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
C/05/439786 / HZ ZA 24-271
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid hypotheekadviseur en zorgplicht bij hypotheekaanvraag

In deze zaak vordert eiser, [eiser], dat de rechtbank de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], aansprakelijk stelt voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een onjuiste werkgeversverklaring die door hen is verstrekt bij een hypotheekaanvraag. Eiser heeft een hypothecaire lening aangevraagd voor de aankoop van een woning, waarbij hij een werkgeversverklaring heeft overlegd die vermeldde dat hij in dienst was bij de besloten vennootschap Leo4Pay (L4P). De hypotheekaanvraag werd echter afgewezen door de bank, BLG Wonen, omdat de werkgeversverklaring onjuiste informatie bevatte. Eiser stelt dat de hypotheekadviseur, [gedaagde 1], tekort is geschoten in de zorgplicht door niet voldoende onderzoek te doen naar de juistheid van de werkgeversverklaring en door niet te adviseren om te wachten met de hypotheekaanvraag totdat er meer loonstroken beschikbaar waren.

De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] niet tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgplicht. De rechtbank stelt vast dat een hypotheekadviseur mag uitgaan van de juistheid van de door de opdrachtgever verstrekte informatie, tenzij er aanwijzingen zijn die tot nader onderzoek nopen. In dit geval heeft [gedaagde 1] vragen gesteld over de beloning van eiser en is er aanvullende informatie verstrekt door eiser. De rechtbank concludeert dat [gedaagde 1] redelijkerwijs niet kon twijfelen aan de juistheid van de werkgeversverklaring en dat de verwijten van eiser niet kunnen worden gevolgd. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/439786 / HZ ZA 24-271
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.J. de Vries,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [vestigingsplaats],
advocaat: mr. O.B. Zwijnenberg,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 1],
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats],
advocaat: mr. O.B. Zwijnenberg,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 2],
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 december 2024,
- de mondelinge behandeling van 12 maart 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] drijft een onderneming die adviseert en bemiddelt bij de totstandkoming van financiële producten, waaronder hypothecaire leningen. [gedaagde 2] is middellijk bestuurder en eigenaar van [gedaagde 1].
2.2.
[eiser] is per 20 mei 2022 als bestuurder aangetreden bij de besloten vennootschap Leo4Pay (hierna L4P). L4P was als startup voornemens een financiële instelling te exploiteren die online betalingen verwerkt. Voor het verrichten van deze dienst
had L4P een betaalvergunning nodig van de Nederlandse Bank. Gedurende het aanvraagproces van deze vergunning kon L4P nog geen betaalrekening openen. Vanaf mei 2022 tot en met april 2023 werd [eiser] daarom voor zijn werkzaamheden voor L4P beloond middels facturering vanuit zijn inactieve eenmanszaak [bedrijf 1] aan een LLC van een van de aandeelhouders van L4P. Vanaf mei 2023 – toen L4P een betaalrekening kon openen – werd [eiser] direct door L4P zelf beloond voor zijn werkzaamheden.
2.3.
[gedaagde 1] en [eiser] zijn mondeling overeengekomen dat [gedaagde 1] voor [eiser] zou bemiddelen bij de totstandkoming van een hypothecaire lening voor de door [eiser] aangekochte woning gelegen aan [adres 1]. Deze opdracht werd namens [gedaagde 1] uitgevoerd door [gedaagde 2].
2.4.
In het kader van de hypotheekaanvraag heeft [eiser] onder meer een werkgeversverklaring d.d. 1 mei 2022 verstrekt aan [gedaagden], waarin stond vermeld dat [eiser] sinds 20 mei 2022 in dienst is bij L4P.
2.5.
Op 12 mei 2023 heeft [gedaagde 1] namens [eiser] een hypotheekaanvraag gebaseerd op een inkomen uit loondienst gedaan bij BLG Wonen (hierna: BLG) voor een bedrag van € 465.000,00. Dit bedrag is later op verzoek van [eiser] verhoogd naar € 480.000,00 – het bedrag waarvoor het financieringsvoorbehoud voor zijn aangekochte woning was overeengekomen – teneinde een beroep te kunnen doen op het financieringsvoorbehoud. Omdat de getaxeerde marktwaarde van de woning slechts € 465.000,00 bedroeg, heeft BLG bij brief van 2 juni 2023 laten weten de hypotheekaanvraag van [eiser] af te wijzen.
2.6.
Na de afwijzing van de hypotheekaanvraag is door de afdeling Veiligheidszaken van BLG een onderzoek gestart naar de door [gedaagde 1] namens [eiser] opgegeven inkomensgegevens bij de hypotheekaanvraag, waaronder de werkgeversverklaring. Op basis van dit onderzoek heeft BLG geconcludeerd dat de werkgeversverklaring ten onrechte vermeldt dat [eiser] een dienstverband had bij L4P sinds 20 mei 2022. Naar aanleiding hiervan is [eiser] door BLG opgenomen in het Inkomstenverhoudingenregister en het Intern en Extern Verwijzingsregister (hierna: de registers) voor een periode van acht jaar. Bij e-mailbericht van 27 juli 2023 aan [eiser] (productie 11 bij dagvaarding) schrijft BLG over deze beslissing, voor zover relevant, het volgende:

Uit deze gegevens maak ik op dat u op zijn vroegst per 1 mei 2023 een loondienstverband heeft bij Leo4Pay. Daarvoor hebt u gelden ontvangen van Leo4Pay die u via uw eigen bedrijf KMCO gefactureerd hebt. Vanaf 1 mei 2023 is het dienstverband bij Leo4Pay aangemeld bij het UWV. Op uw aangifte IB 2022 is geen dienstverband bij Leo4Pay vermeld, enkel winst uit onderneming. De werkgeverklaring van Leo4Pay die u bij de hypotheekaanvraag hebt aangeleverd bevat onjuiste informatie. De Bank zal uw gegevens opnemen in de daarvoor bestemde registers.”
2.7.
Naar aanleiding van het onderzoek door BLG, hebben de aandeelhouders van L4P bij brief van 31 juli 2023 [eiser] op staande voet ontslagen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank een vonnis uitspreekt dat zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard en waarin:
I. voor recht wordt verklaard dat [gedaagden] aansprakelijk is jegens [eiser];
althans, in lijn met het gevorderde een zodanig vonnis te wijzen dat de rechtbank juist en redelijk vindt;
II. [gedaagden] veroordeeld wordt om de schade die [eiser] lijdt te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
althans, in lijn met het gevorderde een zodanig vonnis te wijzen dat de rechtbank juist en redelijk vindt;
III. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen en de nakosten in het vonnis te begroten, een en ander onder de bepaling dat als de proceskosten niet binnen veertien (14) dagen nadat vonnis is gewezen zijn voldaan, daarover vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
3.2.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de (na)kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kern van het geschil laat zich samenvatten in de vraag of [gedaagde 1] bij de hypotheekaanvraag voor [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht, waardoor [eiser] door BLG is opgenomen in de registers.
4.2.
Niet in geschil is dat de overeenkomst tussen [gedaagde 1] en [eiser] kwalificeert als een overeenkomst van opdracht zoals bedoeld in artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 7:401 BW dient een opdrachtnemer ([gedaagde 1]) bij de uitvoering van haar opdracht de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. Dit betekent dat zij bij de uitvoering van haar opdracht de zorgvuldigheid moet betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Of in een concreet geval sprake is van een zorgplichtschending, hangt af van de omstandigheden van het geval.
4.3.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] in de nakoming van haar zorgplicht is tekortgeschoten, zodat [gedaagde 1] op grond van artikel 6:74 BW, dan wel [gedaagde 2] op grond van artikel 6:162 BW, aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. [eiser] voert aan dat, gelet op zijn bijzondere inkomenssituatie, [gedaagde 1] onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij haar advisering over en uitvoering van de hypotheekaanvraag. Die bijzonderheid is volgens [eiser] onder meer gelegen in het
feit dat hij tot en met april 2023 niet werd beloond op de wijze die gebruikelijk is bij een inkomen uit loondienst, namelijk via facturering door zijn inactieve eenmanszaak. Bovendien stond op zijn aangifte inkomstenbelasting 2022, die hij aan [gedaagden] heeft verstrekt, geen inkomen uit loondienst vermeld, maar alleen een inkomen uit onderneming. Tot slot heeft [eiser] zijn huidige hypotheek verkregen op basis van een inkomen uit onderneming en niet uit inkomen uit loondienst. Gelet hierop maakt [eiser] [gedaagden] (kort gezegd) de volgende drie verwijten:
I. [gedaagden] had [eiser] moeten adviseren een aantal maanden te wachten met het indienen van een hypotheekaanvraag totdat er meer loonstroken beschikbaar waren; of
II. [gedaagden] had een hypotheekaanvraag op basis van een gemengd inkomen (loondienst en onderneming) of op basis van inkomen uit onderneming moeten indienen; of
III. [gedaagden] had een volledigere hypotheekaanvraag moeten indienen en daarbij tenminste moeten vermelden dat [eiser] pas in mei 2023 voor een eerste maal loon uitbetaald had gekregen op de gebruikelijke wijze.
4.4.
Deze verwijten zullen hierna achtereenvolgens beoordeeld worden.
Advies tot uitstel hypotheekaanvraag
4.5.
[eiser] verwijt [gedaagde 1] dat zij [eiser] niet heeft geadviseerd nog een paar maanden te wachten met de hypotheekaanvraag, totdat meer loonstroken beschikbaar waren. [eiser] wordt hierin niet gevolgd. Het is immers niet in geschil dat BLG is overgegaan tot inschrijving van [eiser] in de registers vanwege een – in de ogen van BLG – foutieve werkgeversverklaring. Het verwijt dat BLG [eiser] maakt, is aldus niet dat onvoldoende loonstroken van na mei 2023 voorhanden waren of dat vanaf mei 2023 (nog) geen sprake was van een dienstverband met L4P. Bovendien heeft [gedaagde 1] tijdens de mondelinge behandeling onweersproken naar voren gebracht dat voor een hypotheekaanvraag gebaseerd op een inkomen uit loondienst het overleggen van één (recente) loonstrook – naast andere documentatie zoals een werkgeversverklaring – als uitgangspunt voldoende is voor het verkrijgen van een hypotheek. Zodoende valt zonder nadere motivering – die ontbreekt – niet in te zien dat [gedaagde 1], als redelijk bekwaam en redelijk handelend hypotheekadviseur, [eiser] had moeten adviseren een paar maanden te wachten met de hypotheekaanvraag.
Hypotheekaanvraag op basis van een gemend inkomen of inkomen uit onderneming
4.6.
[eiser] wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat het [gedaagde 1] verweten kan worden dat zij geen hypotheekaanvraag heeft ingediend op basis van een gemengd inkomen of een inkomen uit onderneming. Volgens de eigen stellingen van [eiser] genoot hij ten tijde van de hypotheekaanvraag (mei 2023) immers geen inkomen uit onderneming, maar uitsluitend inkomen uit loondienst. Vanaf mei 2023 werd [eiser] ook daadwerkelijk direct door L4P beloond. Voorts is gesteld noch gebleken dat BLG van mening is dat ten tijde van de hypotheekaanvraag geen sprake was van een dienstverband met L4P, maar van een inkomen uit onderneming. Het verwijt van BLG is immers dat, anders dan in de werkgeversverklaring vermeld staat, geen sprake was van een dienstverband met L4P tot en met april 2023. Daarom kan niet geconcludeerd worden dat [gedaagde 1], als redelijk bekwaam en redelijk handelend hypotheekadviseur, een
hypotheekaanvraag had moeten indienen op basis van een gemengd inkomen of een inkomen uit onderneming.
Een volledigere hypotheekaanvraag en nader onderzoek naar de werkgeversverklaring
4.7.
Tot slot verwijt [eiser] [gedaagde 1] dat zij geen nader onderzoek heeft verricht naar de door [eiser] verstrekte werkgeversverklaring en dat zij evenmin bij de hypotheekaanvraag aanvullende informatie heeft verstrekt aan BLG over de wijze van beloning van mei 2022 tot en met april 2023. [eiser] voert aan dat [gedaagde 1] al ruim voor de hypotheekaanvraag op de hoogte was van het feit dat hij tussen mei 2022 en mei 2023 door L4P werd beloond middels facturering door zijn inactieve eenmanszaak aan een LLC van een van de aandeelhouders van L4P. Zodoende had [gedaagde 1] nader onderzoek moeten verrichten naar de juistheid van de door [eiser] verstrekte werkgeversverklaring, waarin opgenomen was dat sinds mei 2022 sprake was van een dienstverband tussen [eiser] en L4P. Bovendien had [gedaagde 1] reeds op 11 mei 2023 – dus een dag voor de hypotheekaanvraag – de beschikking over een verklaring van de aandeelhouders van L4P, waarin de situatie rondom de beloning van [eiser] werd uitgelegd. [eiser] stelt dat [gedaagde 1] deze verklaring had moeten verstrekken aan BLG, zodat BLG niet geconcludeerd zou hebben dat [eiser] met de werkgeversverklaring een foute voorstelling van zaken heeft gegeven. Deze verwijten treffen geen doel en daartoe zijn de volgende overwegingen redengevend.
4.8.
Als uitgangspunt mag een hypotheekadviseur uitgaan van de juistheid van de door de opdrachtgever ([eiser]) verstrekte informatie, tenzij er aanwijzingen zijn die tot een nader onderzoek door de hypotheekadviseur nopen (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13
november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4665). [gedaagde 1] heeft naar aanleiding van de door [eiser] verstrekte documenten bij e-mailbericht van 8 mei 2023 (productie 1 bij dagvaarding) vragen gesteld over de wijze van beloning. [eiser] heeft naar aanleiding hiervan, onder meer, de verklaring van de aandeelhouders verstrekt waarin, namens L4P, (nogmaals) bevestigd werd dat sprake was van een dienstverband tussen L4P en [eiser]. Ook werd hierin uitgelegd waarom de beloning tot aan mei 2023 niet direct via L4P verliep. [eiser] neemt thans nog steeds het standpunt in dat tussen hem en L4P ook tussen mei 2022 en mei 2023 een dienstverband heeft bestaan. Dit is, gelet op feit dat slechts de beloningsconstructie om begrijpelijke redenen tijdelijk anders verliep – en in het verlengde daarvan het dienstverband nog niet aangemeld was bij het UWV en evenmin voorkwam in de aangifte inkomstenbelasting 2022 – op voorhand geen onverdedigbaar standpunt. Tegen deze achtergrond valt zonder nadere motivering – die ontbreekt – niet in te zien dat [gedaagde 1] redelijkerwijs behoorde te twijfelen aan de juistheid van de werkgeversverklaring. Dat, zoals [eiser] aanvoert, de aandeelhouders van L4P die de werkgeversverklaring hebben ingevuld de Nederlandse taal niet machtig zijn en geen ervaring hebben met het opstellen van werkgeversverklaringen, doet aan het voorgaande niet af. Als dit laatste al waar is, komt het voor hun eigen rekening en risico dat zij zich niet hebben laten bijstaan door een tolk en/of een deskundige.
4.9.
Voorts heeft [gedaagde 1] gemotiveerd aangevoerd dat het haar evenmin verweten kan worden dat zij de verklaring van de aandeelhouders niet heeft verstrekt aan BLG bij de hypotheekaanvraag, gelet op het aanvraagproces. Zo heeft [gedaagde 1] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de hypotheekaanvraag bij BLG in meerdere stappen verloopt. De eerste stap betreft het aanvragen van een rentevoorstel,
hetgeen [gedaagde 1] op 12 mei 2023 namens [eiser] heeft gedaan. Hiervoor dient [gedaagde 1] in een online portal slechts de daarvoor benodigde documenten te uploaden, te weten een recente loonstrook en een werkgeversverklaring. Op het moment dat het rentevoorstel wordt gedaan door de bank – in dit geval op 15 mei 2023 – kan [gedaagde 1] vervolgens het dossier ten behoeve van de hypotheekaanvraag aanvullen met aanvullende documenten, die de bank als uitgangspunt binnen drie werkdagen controleert. [gedaagde 1] voert aan dat [eiser] haar echter reeds op 17 mei 2023 – dus twee dagen na ontvangst van het rentevoorstel – verzocht om een afwijzing van de hypotheekaanvraag door BLG, teneinde een beroep te kunnen doen op het financieringsvoorbehoud. Deze gang van zaken is door [eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken tijdens de mondelinge behandeling. Vanaf 17 mei 2023 waren de inspanningen van [gedaagde 1] om die reden nog uitsluitend gericht op het verkrijgen van een afwijzing van de hypotheekaanvraag. Zodoende lag het vanaf dat moment niet meer in de rede om de verklaring van de aandeelhouders te verstrekken aan BLG. Het voorgaande geldt temeer nu, zoals reeds overwogen onder 4.8., [gedaagde 1] mocht uitgaan van de juistheid van de werkgeversverklaring. [gedaagde 1] had daarom redelijkerwijs niet kunnen en behoeven te voorzien dat BLG – in weerwil van de partijbedoeling van L4P en [eiser] – het standpunt zou innemen dat de werkgeversverklaring onjuiste informatie bevat over de datum van indiensttreding van [eiser].
Slotsom
4.10.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde 1] niet tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgplicht ex artikel 7:401 BW, nog daargelaten het beroep van [gedaagde 1] op eigen schuld, als bedoeld in artikel 6:101 BW, ten aanzien van meerdere door [eiser] gestelde schadeposten dat gelet hierop geen bespreking meer behoeft. Op dezelfde gronden treft het verwijt, voor zover op basis van artikel 6:162 BW gericht aan [gedaagde 2] geen doel. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.11.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van
betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.
JH/VG