ECLI:NL:RBGEL:2025:4344

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
C/05/364568 / HZ ZA 20-18
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolg op onteigeningszaak met rolverwijzing voor uitlating door de Staat over declaraties

In deze onteigeningszaak, die diende voor de Rechtbank Gelderland, is op 14 mei 2025 een tussenvonnis gewezen. De zaak betreft een vordering tot onteigening door de Staat der Nederlanden, waarbij de rechtbank eerder op 29 januari 2025 een vermindering van eis heeft toegestaan. De Staat is veroordeeld in de proceskosten van de tussenkomende partij, Oliehandel Nederland B.V. (OHN). De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen om de Staat in de gelegenheid te stellen te reageren op de kostenopgave die OHN heeft ingediend. OHN heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van juridische kosten die zijn gemaakt in het kader van de onteigeningsprocedure. De rechtbank heeft de kosten van enkele advocaten goedgekeurd, maar ook kosten afgewezen omdat deze niet voldoende gespecificeerd waren of niet in redelijkheid waren gemaakt. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding van bepaalde declaraties, maar heeft ook kosten in mindering gebracht die niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling van de nog niet gereageerde declaraties door de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/364568 / HZ ZA 20-18
Vonnis van 14 mei 2025
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
te 's-Gravenhage,
eisende partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.C.K. van Andel,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
te 's-Gravenhage,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. B.S. ten Kate,
alsmede
OLIEHANDEL NEDERLAND B.V.,
te Harderwijk,
tussenkomende partij,
hierna te noemen: OHN,
advocaat mr. W.J.E. van der Werf.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 januari 2025 (hierna: het tussenvonnis)
- de akte eiser reactie kostenopgave van de Staat van 12 februari 2025
- de antwoordakte reactie kostenopgave van OHN van 19 maart 2025.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.De verdere beoordeling

Het tussenvonnis
2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de vermindering van eis van de Staat – bestaande uit intrekking van de vordering tot onteigening – toegestaan. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de Staat – in overeenstemming met haar aanbod daartoe – zal worden veroordeeld in de proceskosten van OHN. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen om de Staat in de gelegenheid te stellen te reageren op de kostenopgave die OHN in het geding heeft gebracht.
Aangepaste kostenopgave OHN
2.2.
Nadat de Staat had gereageerd op de kostenopgave van OHN, heeft OHN haar kostenopgave aangepast. Zij maakt nu aanspraak op vergoeding van de kosten van juridische bijstand door [bedrijf 1] ter hoogte van € 7.560,70 inclusief btw en door [bedrijf 2] ter hoogte van € 80.812,45 inclusief btw. De werkzaamheden van [bedrijf 1] hebben onder meer betrekking op de aanloop naar de gerechtelijke onteigeningsprocedure en de vertegenwoordiging van OHN bij de descente. Vanaf het moment dat OHN tussenkwam in de onderhavige procedure heeft [bedrijf 2] haar voorzien van juridische bijstand, aldus OHN.
Het toetsingskader
2.3.
Op grond van artikel 50 van de Onteigeningswet en de jurisprudentie bij dit artikel is uitgangspunt dat de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in beginsel ten laste komen van de onteigenende partij. De onteigeningsrechter toetst of het redelijk is dat de bijstand is ingeroepen en of de gemaakte kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven (de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets). Het belang van de zaak en de mate waarin een zaak juridisch of anderszins gezien ingewikkeld is, spelen daarbij een rol.
[bedrijf 1]
2.4.
OHN wenst vergoeding van de declaraties van [bedrijf 1] van 15 maart 2019, 3 juli 2019, 8 augustus 2019, 15 oktober 2019, 7 november 2019 en 8 november 2021. Partijen zijn het erover eens dat de declaraties van 15 maart 2019, 3 juli 2019, 8 augustus 2019 en 15 oktober 2019 geheel voor vergoeding door de Staat in aanmerking komen. De rechtbank zal de staat daarom veroordelen tot vergoeding van deze declaraties.
2.5.
De factuur van 8 november 2021 betreft een declaratie van € 738,00 exclusief btw (€ 892,98 inclusief btw) voor 1,3 uren werk door [naam 1] (uurtarief € 360,00) en 1,2 uren werk door [naam 2] (uurtarief € 250,00). Uit de specificatie van deze factuur blijkt dat de gedeclareerde werkzaamheden van [naam 2] weliswaar dateren van na de overdracht van het dossier aan [bedrijf 2] , maar dat het ging om het opstellen van een ‘Overzicht declaraties werkzaamheden onteigening’ voor [bedrijf 2] . Het gaat om een bedrag van € 270,00 exclusief btw (€ 326,70 inclusief btw). OHN stelt zich terecht op het standpunt dat deze kosten voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. Deze kosten komen daarom voor vergoeding door de Staat in aanmerking. De rechtbank zal de Staat daartoe veroordelen. Voor zover de factuur betrekking heeft op werkzaamheden van [naam 1] , wil OHN deze niet (langer) door de Staat vergoed zien. Tot vergoeding van deze kosten zal de rechtbank de Staat dan ook niet veroordelen.
2.6.
Dan resteert de factuur van 7 november 2019. Dit betreft een declaratie van € 4.533,50 exclusief btw (€ 5.485,54 inclusief btw) voor 5,0 uren werk door [naam 3] (uurtarief € 345,00), 0,5 uur werk door [naam 1] (uurtarief € 345,00), 4,0 uren werk door [naam 4] (uurtarief € 215,00) en 11,1 uren werk door [naam 2] (uurtarief € 195,00).
2.7.
De Staat is van mening dat alleen de kosten van [naam 3] (de behandelaar) en [naam 2] (zijn stagiaire) voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Uit de declaratie wordt volgens de Staat niet duidelijk waarom het redelijk was om nog meer advocaten in te schakelen, onder wie een tweede partner ( [naam 1] ).
2.8.
OHN brengt hiertegen in dat de advocaten die de onteigeningsprocedure behandelden op de hoogte moesten blijven van alle ontwikkelingen in het dossier. Om de strategie in de onteigeningsprocedure mede te kunnen baseren op de stand van zaken in de andere procedures, die door andere advocaten werden behandeld, was overleg tussen de verschillende advocaten onontbeerlijk, aldus OHN.
2.9.
Wat er ook zij van dit standpunt van OHN, het neemt niet weg dat, zoals de Staat terecht aanvoert, de opgevoerde werkzaamheden van [naam 1] onvoldoende zijn gespecificeerd. [naam 1] gebruikt steeds de omschrijving ‘Communiceren’, zonder aanduiding met wie en waarover dan is gecommuniceerd. Daardoor kan de rechtbank niet toetsen of het redelijk is dat de bijstand van [naam 1] is ingeroepen en of de door hem gemaakte kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven. Deze kosten hoeft de Staat daarom niet te vergoeden. De opgevoerde werkzaamheden van [naam 4] zijn deels verricht na 29 oktober 2019, de datum waarop het dossier is overgedragen aan [bedrijf 2] . In zoverre komen zijn werkzaamheden niet in aanmerking voor vergoeding door de Staat. De werkzaamheden die [naam 4] op 29 oktober 2019 heeft verricht, komen evenmin voor vergoeding door de Staat in aanmerking. Uit de omschrijving ‘Analyseren’ en ‘overleg, bestuderen dossier’ kan de rechtbank niet opmaken of het redelijk was om daarvoor de bijstand van [naam 4] in te roepen en of de door hem gemaakte kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven.
2.10.
De factuur van 7 november 2019 komt gezien het voorgaande uitsluitend voor vergoeding in aanmerking voor zover het gaat om de kosten van [naam 3] en [naam 2] . Het betreft een bedrag van (€ 1.725,00 + € 1.776,00 =) € 3.501,00 exclusief btw oftewel € 4.236,21 inclusief btw.
2.11.
Gezien het voorgaande komen de kosten van [bedrijf 1] als volgt voor vergoeding door de Staat in aanmerking:
datum declaratie
advocaat
uren
tarief
bedrag excl. btw
bedrag incl. btw
15-03-2019
[naam 2]
0,9
€ 160,00
€ 144,00
€ 174,24
03-07- 2019
[naam 3]
1,0
€ 345,00
€ 345,00
€ 417,45
[naam 2]
0,3
€ 160,00
€ 48,00
€ 58,08
Totaal
€ 393,00
€ 475,53
08-08-2019
[naam 3]
1,7
€ 345,00
€ 586,50
€ 709,67
[naam 2]
0,5
€ 160,00
€ 80,00
€ 96,80
Totaal
€ 666,50
€ 806,47
15-10-2019
[naam 3]
0,7
€ 345,00
€ 241,50
€ 292,22
07-11-2019
[naam 3]
5,0
€ 345,00
€ 1.725,00
€ 2.087,25
[naam 2]
11,1
€ 195,00
€ 1.776,00
€ 2.148,96
Totaal
€ 3.501,00
€ 4.236,21
08-11-2021
[naam 2]
1,2
€ 250,00
€ 270,00
€ 326,70
Totaal
€ 6.311,37
[bedrijf 2]
2.12.
De Staat meent dat de kosten van [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] niet voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens de Staat valt niet in te zien waarom het redelijk was dat deze advocaten werden ingeschakeld, naast [naam 9] , [naam 10] en [naam 11] . De inschakeling van [naam 5] kan volgens de Staat niet worden gerechtvaardigd met het door OHN gehanteerde argument dat hij cassatieadvocaat is. Uit de specificaties blijkt niet dat zijn werkzaamheden met die expertise verband hielden. Bovendien komen de kosten verbonden aan het voeren van en adviseren over een (mogelijke) cassatieprocedure niet voor vergoeding in aanmerking. In cassatie geldt immers niet het uitgangspunt dat de onteigende recht heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten en kan alleen bij een gehonoreerd cassatieberoep aanspraak worden gemaakt op een forfaitaire vergoeding, aldus de Staat.
2.13.
OHN brengt hiertegen in dat het aantal advocaten dat betrokken is geweest bij de zaak zich voor een deel laat verklaren door het langdurige tijdverloop. Van de zeven betrokken advocaten zijn er drie inmiddels niet meer werkzaam bij [bedrijf 2] ( [naam 10] , [naam 8] en [naam 6] ). Bovendien gaat het hier – gelet op het ‘multidisciplinaire’ karakter van de zaak en processuele ontwikkelingen – niet om een standaard onteigeningsprocedure. Ook zijn geen ‘dubbele’ uren gemaakt. [naam 10] was advocaat-stagiaire en heeft uitzoekwerk verricht tegen een veel lager uurtarief dan [naam 9] , aldus OHN.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft OHN hiermee het verweer van de Staat tegen het aantal ingeschakelde advocaten afdoende weerlegd voor zover het gaat om [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] . OHN heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom het nodig was om een cassatieadvocaat ( [naam 5] ) in te schakelen. Uit de specificaties blijkt niet dat de werkzaamheden van [naam 5] verband hielden met die expertise. Bovendien geldt in cassatie niet het uitgangspunt dat de werkelijk gemaakte kosten moeten worden vergoed. Gelet hierop kunnen de kosten van [naam 5] de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan, zodat zij niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.15.
Verder meent de Staat dat de omvang van de kosten niet redelijk is. Dat geldt volgens de Staat in ieder geval voor de kosten die zijn gemaakt nadat zij haar verzet tegen het verzoek van OHN om te mogen tussenkomen had gestaakt. De Staat wijst erop dat ondanks het feit dat over haar verzoek op dat moment geen discussie meer bestond, OHN op 11 november 2020 een akte van 21 pagina’s heeft ingediend waarin zij bleef aandringen op een mondelinge behandeling. Op 18 november 2020 volgde een brief van vijf pagina’s aan de rechtbank met dezelfde strekking, aldus de Staat. De Staat voert aan dat de rechtbank in haar vonnis van 23 december 2020 het in de akte en brief neergelegde betoog van OHN heeft verworpen. Volgens de Staat zijn de akte en de brief opgesteld met de kenbare bedoeling de procedure te vertragen, maar zijn de procedurele mogelijkheden van OHN daarvoor niet bedoeld. De hieraan verbonden kosten, waaronder in ieder geval de declaratie van 8 december 2020 van € 9.648,54 inclusief btw, moeten daarom buiten vergoeding blijven, aldus de Staat.
2.16.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van de Staat. Anders dan de Staat doet voorkomen, is de akte van OHN van 11 november 2020 niet een 21 pagina’s tellend betoog om een mondelinge behandeling te houden. De akte omvat de reactie van OHN op de akte van de Staat in het incident tot tussenkomst en daarnaast een provisionele vordering ex artikel 223 Rv tot voortgezet gebruik, een incidentele vordering ex artikel 843a Rv en een aanvulling op de conclusie van antwoord in de hoofdzaak. Ook de brief van 18 november 2020 is inhoudelijk van aard en bevat niet slechts het verzoek om de mondelinge behandeling te laten doorgaan. Van een kenbare bedoeling om met deze akte en brief de procedure te vertragen is geen sprake. De declaratie van 8 december 2020 komt dan ook voor vergoeding in aanmerking.
2.17.
De Staat voert verder aan dat OHN bij akten van 31 maart 2021 en 21 april 2021 uitgebreid verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de Staat aan de rechtbank om pas einduitspraak te doen wanneer het Tracébesluit onherroepelijk zou zijn. In het tussenvonnis van 1 september 2021 heeft de rechtbank dit verweer verworpen. De rechtbank heeft (in 2.6) overwogen dat het voor de hand lag om de (vervroegde) onteigening nog niet uit te spreken en (in 2.7) dat OHN niet duidelijk had gemaakt waarom zij bezwaar heeft tegen het later uitspreken van het (vervroegde) onteigeningsvonnis. Volgens de Staat kan gelet hierop ook van de kosten die met dit verweer zijn gemoeid – de declaraties van 19 april 2021 van € 4.951,32 inclusief btw en 25 mei 2021 van € 4.049,87 inclusief btw – niet worden gezegd dat zij in redelijkheid zijn gemaakt. Het feit dat een verweer wordt verworpen, wil echter zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet zeggen dat het onredelijk was om dit verweer te voeren. Van de gemaakte kosten kan daarom niet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid zijn gemaakt. De betreffende declaraties komen dan ook voor vergoeding door de Staat in aanmerking.
2.18.
De Staat voert verder aan dat de kosten die met de declaratie van 28 november 2022 in rekening worden gebracht verband zouden houden met het opstellen van een akte in september 2022, maar dat een dergelijke akte niet is ingediend en de Staat ook overigens onbekend is. Ook deze declaratie, van € 4.299,74 inclusief btw, komt daarom volgens de Staat niet voor vergoeding in aanmerking. In reactie hierop betoogt OHN dat voortschrijdend inzicht er destijds toe heeft geleid dat de betreffende akte niet werd ingediend. Bovendien hebben de voorbereidende werkzaamheden voor de akte verderop in de procedure hun vruchten afgeworpen: zij hebben tot een kostenbesparing geleid en het is dus ook in dat opzicht redelijk dat de kosten zijn gemaakt, aldus OHN. OHN onderbouwt dit verder echter niet. Zij licht niet nader toe in welk opzicht de werkzaamheden voor de akte hun vruchten hebben afgeworpen en tot welke kostenbesparing zij hebben geleid. De rechtbank verwerpt daarom het standpunt van OHN. De declaratie van 28 november 2022 moet in mindering worden gebracht op de door de Staat te vergoeden kosten.
2.19.
De Staat voert voorts aan dat de declaratie van 10 juli 2023 kennelijk ziet op een uitspraak van de Raad van State en op het bodemonderzoek dat vanwege de intrekking van de Wbr-vergunning moest worden uitgevoerd. De declaratie heeft daarom geen betrekking op de onteigeningsprocedure en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de Staat. In haar antwoordakte gaat OHN hier niet op in. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de declaratie van 10 juli 2023, ter hoogte van € 1.209,40 inclusief btw, in mindering moet worden gebracht op de door de Staat te vergoeden kosten.
2.20.
Ten slotte voert de Staat aan dat zij ermee instemt dat voor de werkzaamheden na 29 november 2024 – de laatste datum die op de specificaties voorkomt – een vergoeding van € 5.000,00 wordt gerekend; in dat bedrag zijn dan de kosten van verdere afwikkeling begrepen. Volgens OHN is dit bedrag niet toereikend, omdat de kosten hoger zijn geworden doordat de Staat ageert tegen de kostenbegroting en bij OHN overleg heeft plaatsgevonden over de mogelijkheden van een minnelijke regeling. OHN voert aan dat [bedrijf 2] in totaal een bedrag van € 77.983,45 heeft gedeclareerd en dat daarnaast sprake is van een bedrag van € 2.829,00 aan onderhanden werk. Per saldo maakt OHN aanspraak op een vergoeding van € 80.812,45 ter zake van de aan [bedrijf 2] betaalde en te betalen advocaatkosten.
2.21.
De Staat heeft nog niet kunnen reageren op de declaraties van 9 januari 2025, 20 februari 2025 en 12 maart 2025 die OHN bij haar antwoordakte reactie kostenopgave in het geding heeft gebracht. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen om de Staat in de gelegenheid te stellen alsnog op deze declaraties te reageren. Daarna zal het schriftelijk debat tussen partijen in beginsel zijn geëindigd.
2.22.
De rechtbank zal nu iedere verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 28 mei 2025voor het nemen van een akte door de Staat over wat is vermeld onder 2.21, waarna het schriftelijk debat tussen partijen in beginsel is geëindigd,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. K.H.A. Heenk en mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.
JE/Vg/KH/Ma