ECLI:NL:RBGEL:2025:4637

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
C/05/449303 / KZ ZA 25/34
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over terugverhuizing van minderjarige na verhuizing door de vrouw zonder toestemming van de man

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die gezamenlijk ouderlijk gezag hebben over hun minderjarige dochter. De man vorderde dat de vrouw met hun dochter terug zou verhuizen naar de gemeente waar zij voorheen woonden, omdat hij zich zorgen maakte over het contact met zijn dochter na de verhuizing van de vrouw naar een andere plaats zonder zijn toestemming. De vrouw had in de procedure aangevoerd dat de verhuizing noodzakelijk was en dat er geen reden was om terug te verhuizen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw zonder toestemming van de man had gehandeld en dat er onvoldoende overleg had plaatsgevonden over de verhuizing. Echter, gezien de huidige situatie en het feit dat de vrouw inmiddels een eigen woning had, werd de vordering van de man afgewezen. De rechter oordeelde dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat de huidige situatie geen grote gevolgen had voor het contact tussen de man en de dochter. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/449303 / KZ ZA 25/34
Vonnis in kort geding van 22 mei 2025
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. J.A. van Essen te Breda,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. J.W. Post te Zutphen.
Partijen zullen hierna mede de man respectievelijk de vrouw genoemd worden.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 april 2025, met producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord van 2 mei 2025, met producties 1 tot en met 17;
  • de mondelinge behandeling van 8 mei 2025.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
De advocaat van de man heeft een pleitnota voorgedragen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Zij zijn de ouders van de thans nog minderjarige:
-
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] ).
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
2.4.
De vrouw staat sinds 30 januari 2025 in de BRP ingeschreven in [plaatsnaam 1] en per 1 april 2025 in [plaatsnaam 2] . De man en [de minderjarige] staan in de BRP ingeschreven in [woonplaats man] .

3.Het geschil

3.1.
De man vordert (na wijziging ter mondelinge behandeling) dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vrouw veroordeelt binnen 7 dagen na dagtekening van dit vonnis met de dochter van partijen [de minderjarige] , terug te verhuizen naar een woning in de buurt van de voormalig echtelijke woning ( [adres] ), althans naar een woning binnen de gemeente [woonplaats man] of een woning gelegen binnen een straal van 10 kilometer rondom de voormalige woning, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag(deel) en gedaagde veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2.
Door en namens de man is daartoe in de dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De man stelt dat de vrouw zonder voorafgaande toestemming met [de minderjarige] is verhuisd van [woonplaats man] naar [plaatsnaam 1] (inmiddels: [plaatsnaam 2] ). De man kan niet instemmen met deze verhuizing omdat hij zorgen heeft over het voortbestaan van het contact tussen hem en [de minderjarige] , gelet op de forse afstand. De man ziet [de minderjarige] ongeveer 3 à 4 dagen per week. De vrouw brengt [de minderjarige] doorgaans naar de man en de man brengt [de minderjarige] dan weer terug naar de vrouw. Verder heeft de vrouw geen noodzaak om te verhuizen (zij kon in de voormalige woning verblijven of op de camping en had een baan in de buurt), is de verhuizing niet doordacht en is door de vrouw geen alternatief of compensatie aangeboden aan de man.
3.3.
De vrouw voert verweer tegen de vorderingen van de man en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing van die vorderingen. Verder verzoekt de vrouw om de man in de kosten van het geding te veroordelen, daaronder begrepen de forfaitaire nakosten, al dan niet na betekening van het in dezen te wijzen vonnis.
3.4.
In haar conclusie van antwoord heeft de vrouw – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De vrouw is primair van mening dat een kort geding zich niet leent om een beslissing te nemen op de vraag of de vrouw met [de minderjarige] moet terugverhuizen. De man heeft lange tijd geen bezwaar gemaakt tegen een verhuizing dan wel tegen de plannen daarvoor. Subsidiair kan van de vrouw niet verwacht worden dat zij terugverhuist naar [woonplaats man] . Zij was daar niet gelukkig. Een verhuizing binnen een straal van 10 kilometer rondom [woonplaats man] is voor de vrouw nagenoeg niet mogelijk. De vrouw heeft daar geen woning en het is gelet op de krappe huizenmarkt niet mogelijk om daar een betaalbare woning te vinden. De vrouw heeft altijd voor een woning ingeschreven gestaan in het oosten van het land. Daarnaast moet worden meegenomen dat de frequentie van het contact tussen [de minderjarige] en de man nog immer uitvoerig is. De mate waarin de man contact heeft met [de minderjarige] wordt door de verhuizing niet belemmerd. Als de vrouw in de buurt van [woonplaats man] zou wonen zou de zorgregeling niet veel anders zijn. De vrouw heeft altijd de hoofdzorg voor [de minderjarige] gehad. De vrouw heeft geprobeerd om met de man in overleg te gaan om de gevolgen (voor zover die al aanwezig zijn) van de verhuizing voor hem te verzachten. De man heeft nooit aangegeven welke zorgregeling hij wenst.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van de vorderingen, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken, waarin gelet op de belangen van partijen een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd deze te geven. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen en de uitkomst van de beoordeling van de voorlopige merites van de zaak. Spoedeisend belang heeft de eisende partij in ieder geval, indien van hem niet kan worden gevergd dat hij of zij een bodemprocedure afwacht.
4.2.
Aangezien de man mede het gezag over [de minderjarige] draagt, had de vrouw toestemming nodig van de man (of vervangende toestemming van de rechtbank) om met [de minderjarige] te verhuizen. Deze had de vrouw niet. De spoedeisendheid vloeit voort uit de aard van de vorderingen van de man en uit hetgeen hij aan die vorderingen ten grondslag heeft gelegd, te weten het ongedaan maken van de eenzijdig door de vrouw genomen en uitgevoerde beslissing om zonder (vervangende) toestemming van de man met [de minderjarige] te verhuizen naar [plaatsnaam 1] / [plaatsnaam 2] .
4.3.
Dat de man een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, staat los van de vraag of er aanleiding is om zijn vorderingen ook – geheel of gedeeltelijk – toe te wijzen. Dat vergt een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen, die hierna aan de orde komt.
4.4.
Bij die inhoudelijke toetsing geldt dat de rechter in kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is, mede gelet op de daarbij betrokken belangen van partijen over en weer. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in een kort gedingprocedure geen plaats is voor bewijslevering. In een bodemprocedure is plaats voor een concrete belangenafweging aan de hand van de zogenaamde ‘verhuiscriteria’. Hoewel beide partijen zich in dit kort geding op de verhuiscriteria hebben beroepen, is voor een beoordeling hiervan in dit kort geding geen plaats. De voorzieningenrechter moet in dit kort geding beoordelen of een ordemaatregel noodzakelijk is, in die zin dat de vrouw met [de minderjarige] terug moet verhuizen, totdat hierover door de bodemrechter een beslissing is gegeven.
4.5.
Vaststaat dat de vrouw zonder toestemming van de man of vervangende toestemming van de rechtbank, eind januari met [de minderjarige] naar [plaatsnaam 1] is verhuisd. Zij is in eerste instantie bij haar ouders ingetrokken. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de vrouw inmiddels over een eigen woning beschikt in [plaatsnaam 2] .
4.6.
Partijen hebben het gezamenlijk ouderlijk gezag over [de minderjarige] . De vrouw heeft – door met [de minderjarige] naar [plaatsnaam 1] – en inmiddels [plaatsnaam 2] – te verhuizen (ondanks dat [de minderjarige] daar nog niet is ingeschreven) – in strijd gehandeld met het uitgangspunt van gezamenlijk uitoefening van het ouderlijk gezag over kinderen. Belangrijke beslissingen zoals over waar de kinderen wonen of naar school gaan, dienen het resultaat te zijn van voorafgaand onderling overleg en instemming van beide ouders. In dit overleg moet er bijvoorbeeld aandacht worden besteed aan de gevolgen van een mogelijke verhuizing voor de band tussen het kind en de ouder die achter blijft. Ook moeten andere gevolgen van de verhuizing voor het kind en de achterblijvende ouder worden besproken. De voorzieningenrechter stelt vast dat voornoemd overleg tussen partijen niet dan wel onvoldoende heeft plaatsgevonden. Geschillen daaromtrent kunnen aan de rechter worden voorgelegd in het kader van de geschillenregeling ex artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In dat kader kan de rechter gevraagd worden om vervangende toestemming voor de voorgenomen verhuizing. Dit alles heeft de vrouw nagelaten. Door zo te handelen heeft de vrouw met de verhuizing de man en ook de rechtbank die dient te oordelen over het voorliggende geschil voor een voldongen feit geplaatst. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze handelwijze van de vrouw op zichzelf reeds voldoende grond oplevert om in te grijpen.
4.7.
Nu de feitelijke situatie zo is dat de vrouw met [de minderjarige] in [plaatsnaam 2] woont en de man te kennen geeft dat hij het hiermee niet eens is, ligt in dit kort geding de vraagt ter beantwoording voor of de vrouw in afwachting van een uitspraak in een bodemprocedure dient (terug) te verhuizen naar een woning binnen de gemeente [woonplaats man] of een woning gelegen binnen een straal van 10 kilometer rondom de voormalige woning, zoals de man vordert. Bij de beantwoording van deze vraag dient de voorzieningenrechter de verschillende belangen tegen elkaar af te wegen. Daarbij staan de belangen van [de minderjarige] voorop, maar naar vaste rechtspraak moet de rechter alle omstandigheden van het geval in acht nemen en alle betrokken belangen afwegen. Nu het hier om een kort gedingprocedure gaat dient bij de beoordeling bovendien het voorlopige karakter van het rechterlijk oordeel in kort geding en de mate waarin de gevolgen van de beslissing ingrijpen in aanmerking te worden genomen.
4.8.
Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man en [de minderjarige] elkaar ongeveer 3 à 4 dagen (achtereen) per week zien, ook na de verhuizing van de vrouw en [de minderjarige] naar [plaatsnaam 2] . Het halen en brengen wordt tussen partijen onderling gedeeld. Voor het contact tussen de man en [de minderjarige] heeft de verhuizing naar [plaatsnaam 2] (tot nu toe) dus nog geen grote gevolgen gehad. Hierbij merkt de rechtbank op dat het feit dat de man [de minderjarige] niet meer dagelijks ziet, inherent is aan het uiteengaan van partijen. Gelet op het feit dat de verhuizing van [de minderjarige] naar [plaatsnaam 2] op dit moment nog geen verandering heeft gebracht in het contact tussen de man en [de minderjarige] ziet de voorzieningenrechter thans onvoldoende belang om, vooruitlopend op het oordeel van de rechter in de bodemprocedure, de vrouw te veroordelen terug te verhuizen. De vrouw heeft inmiddels vrouw een verzoek tot vervangende toestemming voor verhuizing bij de rechtbank ingediend. In deze procedure zullen de verhuiscriteria getoetst worden. De door de man aangevoerde argumenten dat de afstand tussen partijen een probleem wordt als [de minderjarige] naar school gaat, naar zwemles of gaat sporten, spelen nu nog niet omdat [de minderjarige] 1 jaar is. Dat geldt ook voor het advies van de Raad dat de moeder weer in [woonplaats man] gaat wonen, zodat het contact tussen de ouders onderling en met [de minderjarige] makkelijk kan plaatsvinden. Volgens de Raad wordt de reisafstand tussen partijen bijna onoverkomelijk als [de minderjarige] ouder wordt en het belangrijk is om een eigen omgeving op te bouwen met school, vriendjes en vriendinnetjes en hobby’s. Dit gaat niet al spelen voordat de bodemrechter een beslissing heeft genomen. Wel heeft de Raad ook opgemerkt de reisafstand tussen partijen een belasting voor zo’n jong kind als [de minderjarige] te vinden, maar partijen hebben aangegeven dat [de minderjarige] deze afstand maar twee keer in de week hoeft af te leggen. In die zin ziet de rechtbank geen noodzaak om de vrouw nu reeds te veroordelen om terug te verhuizen, te meer omdat [de minderjarige] nog in [woonplaats man] staat ingeschreven.
Proceskosten
4.9.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter, rechtdoende,
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de kosten van dit geding aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Grosscurt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Nugteren, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2025.