ECLI:NL:RBGEL:2025:4992

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
C/05/364568 / HZ ZA 20-18
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolg op onteigeningszaak met betrekking tot kosten juridische bijstand en vergoeding door de Staat

In deze onteigeningszaak heeft de Rechtbank Gelderland op 25 juni 2025 een eindvonnis gewezen. De zaak betreft de Staat der Nederlanden als eisende partij tegen zichzelf als gedaagde partij, met Oliehandel Nederland B.V. als tussenkomende partij. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 14 mei 2025 geoordeeld dat de kosten van juridische bijstand van Oliehandel Nederland B.V. tot een bedrag van € 6.311,37 inclusief btw voor vergoeding door de Staat in aanmerking komen. De rechtbank heeft verder beoordeeld welke declaraties van de advocaten van Oliehandel Nederland B.V. voor vergoeding in aanmerking komen. De Staat heeft bezwaar gemaakt tegen bepaalde declaraties, met name die van [naam 1] en [naam 2]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van [naam 2] niet voor vergoeding in aanmerking komen, maar dat de kosten van [naam 1] wel vergoed moeten worden, tot een bedrag van € 5.196,00 exclusief btw. De rechtbank heeft ook de kosten voor onderhanden werk en afwikkeling vastgesteld op € 5.000,00 exclusief btw. Uiteindelijk heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 74.578,46 aan Oliehandel Nederland B.V., inclusief btw en griffierecht. Tevens is er een naheffing opgelegd aan Oliehandel Nederland B.V. voor het griffierecht, en is er een naheffing voor de Staat vastgesteld. Het vonnis is openbaar uitgesproken en bevat geen publicatieverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/364568 / HZ ZA 20-18
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
te 's-Gravenhage,
eisende partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.C.K. van Andel,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
te 's-Gravenhage,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. B.S. ten Kate,
alsmede
OLIEHANDEL NEDERLAND B.V.,
te Harderwijk,
tussenkomende partij,
hierna te noemen: OHN,
advocaat: mr. W.E.J. van der Werf .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 mei 2025 (hierna: het tussenvonnis)
- de akte eiser na tussenvonnis van de Staat.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.De verdere beoordeling

Het tussenvonnis
2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de door OHN gemaakte kosten van [bedrijf 1] tot een bedrag van in totaal € 6.311,37 inclusief btw in aanmerking komen voor vergoeding door de Staat.
2.2.
Over de – bij antwoordakte vermindering van eis tevens houdende overlegging productie in het geding gebrachte – declaraties van [bedrijf 2] heeft de rechtbank als volgt geoordeeld. De kosten van [naam 1] kunnen de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan en komen dus niet voor vergoeding in aanmerking. Ook de declaraties van 28 november 2022 en 10 juli 2023 moeten in mindering worden gebracht op de door de Staat te vergoeden kosten. De declaraties van 8 december 2020, 19 april 2021 en 25 mei 2021 komen wel voor vergoeding in aanmerking.
2.3.
De rechtbank stelt bij nader inzien vast dat haar oordeel in het tussenvonnis (onder 2.17) dat de declaraties van 19 april 2021 en 25 mei 2021 (geheel) toewijsbaar zijn zich niet verdraagt met haar oordeel in het tussenvonnis (onder 2.14) dat de kosten van [naam 1] niet voor vergoeding in aanmerking komen. Met deze facturen zijn immers ook kosten van [naam 1] in rekening gebracht. De rechtbank komt daarom gedeeltelijk terug van haar beslissing over de toewijsbaarheid van deze beide declaraties, in zoverre dat deze declaraties uitsluitend voor vergoeding door de Staat in aanmerking komen voor zover zij betrekking hebben op de kosten van [naam 2] en [naam 3] .
2.4.
De Staat had nog niet kunnen reageren op de declaraties van 9 januari 2025, 20 februari 2025 en 12 maart 2025 die OHN bij haar antwoordakte reactie kostenopgave in het geding had gebracht. De rechtbank heeft daarom de zaak naar de rol verwezen om de Staat in de gelegenheid te stellen alsnog op die declaraties te reageren. De Staat heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
De declaraties van [bedrijf 2] van 9 januari 2025, 20 februari 2025 en 12 maart 2025
Uren [naam 2] en [naam 1]
2.5.
Ten aanzien van de uren van [naam 2] en [naam 1] in deze drie declaraties voert de Staat het volgende aan. Het gaat in totaal om 3,1 uren van [naam 2] en 12,9 van [naam 1] . De Staat concludeert hieruit dat [naam 1] de behandeling van deze zaak in een laat stadium van [naam 2] heeft overgenomen. De Staat vindt het niet redelijk dat de extra kosten die het gevolg zijn geweest van deze overdracht en de extra kosten die samenhangen met het feit dat beide advocaten zich met deze kwestie zijn blijven bezighouden ten laste van de Staat worden gebracht. Gelet hierop meent de Staat dat de kosten van [naam 2] niet voor vergoeding in aanmerking komen en dat de kosten van [naam 1] moeten worden gematigd tot € 4.100,00 exclusief btw (10 uren à € 410,00).
2.6.
De rechtbank gaat hierin mee voor zover het de kosten van [naam 2] betreft. Deze kosten komen niet voor vergoeding door de Staat in aanmerking. Niet duidelijk is of [naam 1] de zaak heeft overgenomen van [naam 2] , zoals de Staat veronderstelt, of dat beide advocaten grotendeels gelijktijdig bemoeienis met de onteigening hebben gehad. [naam 2] is volgens de declaraties wel eerder gestopt met zijn werkzaamheden. In ieder geval is niet gebleken dat het noodzakelijk of redelijk was dat zowel [naam 2] als [naam 1] werkzaamheden in deze zaak verrichtten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de Staat alleen de kosten van [naam 1] moet vergoeden. De rechtbank ziet in hetgeen de Staat aanvoert geen aanleiding deze kosten te matigen. Het gaat om een bedrag van € 5.196,00 exclusief btw (6,2 uren à € 395,00 = € 2.449,00 en 6,7 uren à € 410,00 = € 2.747,00) oftewel € 6.287,16 inclusief btw. Dit komt tot uitdrukking in de tabel hierna onder 2.10.
Kosten voor onderhanden werk en afwikkeling
2.7.
Ten aanzien van de kosten voor onderhanden werk en afwikkeling voert de Staat het volgende aan. De Staat had (in haar akte eiser reactie kostenopgave van 12 februari 2025) ingestemd met een bedrag van € 5.000,00 voor onderhanden werk en verdere afwikkeling na 29 november 2024. Dat bedrag is volgens OHN (in haar antwoordakte reactie kostenopgave van 19 maart 2025) opgelopen doordat bij OHN overleg heeft plaatsgevonden over de mogelijkheden van een minnelijke regeling. In haar akte eiser na tussenvonnis van 28 mei 2025 voert de Staat aan dat die minnelijke regeling betrekking had op een door OHN gesteld recht op nadeelcompensatie en een door de Staat gestelde vordering vanwege het feit dat OHN gedurende een jaar gebruik heeft gemaakt van gronden van de Staat zonder daarvoor een vergoeding te betalen. De door OHN in deze procedure verlangde kostenvergoeding was in dat overleg van marginaal belang, aldus de Staat. Omdat OHN, anders dan zij meedeelt in haar antwoordakte reactie kostenopgave van 19 maart 2025, geen overzicht van het onderhanden werk in het geding heeft gebracht, kan de Staat niet de redelijkheid van de omvang van dit onderhanden werk vaststellen. Het lijkt de Staat niet mogelijk en ook niet wenselijk om de kosten van afwikkeling P.M. te begroten. De kosten voor onderhanden werk en afwikkeling moeten volgens de Staat worden begroot op € 4.000,00 exclusief btw.
2.8.
Bij gebreke van het door OHN aangekondigde overzicht van het onderhanden werk kan de rechtbank evenmin als de Staat de redelijkheid van de omvang van dit onderhanden werk vaststellen. Ook kan de rechtbank de kosten van afwikkeling niet P.M. begroten. De Staat is in haar akte eiser reactie kostenopgave van 12 februari 2025 akkoord gegaan met een bedrag van € 5.000,00 voor onderhanden werk en verdere afwikkeling. De rechtbank ziet niet in waarom dit bedrag volgens de Staat nu € 1.000,00 lager zou moeten uitvallen dan het bedrag waarmee de Staat eerder akkoord is gegaan. De rechtbank zal de vergoeding voor onderhanden werk en afwikkeling dan ook vaststellen op € 5.000,00 exclusief btw (€ 6.050,00 inclusief btw).
Slotsom ten aanzien van kosten [bedrijf 2]
2.9.
Zowel in het voorgaande als in het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld over de declaraties van [bedrijf 2] waartegen de Staat expliciet bezwaar heeft gemaakt. De declaraties waartegen de Staat niet expliciet heeft geprotesteerd, komen als onweersproken voor vergoeding door de Staat in aanmerking.
2.10.
Gezien het voorgaande en gelet op wat de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen komen de declaraties van [bedrijf 2] als volgt voor vergoeding door de Staat in aanmerking:
datum declaratie
advocaat
uren
tarief
bedrag excl. btw
bedrag incl. btw
17-12-2019
[naam 2]
4,0
€ 325,00
€ 1.300,00
€ 1.573,00
7-1-2020
[naam 2]
9,6
€ 325,00
€ 3.120,00
€ 3.775,20
11-2-2020
[naam 2]
16,8
€ 330,00
€ 5.544,00
€ 6.708,24
[naam 4]
16,6
€ 185,00
€ 3.071,00
€ 3.715,91
Totaal
€ 8.615,00
€ 10.424,15
5-3-2020
[naam 2]
0,8
€ 330,00
€ 264,00
€ 319,44
Onbelaste verschotten
€ 656,00
€ 656,00
(excl. btw)
Belaste verschotten
€ 225,00
€ 272,25
Totaal
€ 1.145,00
€ 1.247,69
6-4-2020
[naam 2]
2,6
€ 325,00
€ 845,00
€ 1.022,45
7-4-2020
[naam 2]
0,2
€ 330,00
€ 66,00
€ 79,86
[naam 4]
1,0
€ 185,00
€ 185,00
€ 223,85
Totaal
€ 251,00
€ 303,71
7-5-2020
[naam 2]
1,9
€ 330,00
€ 627,00
€ 758,67
8-6-2020
[naam 2]
0,4
€ 330,00
€ 132,00
€ 159,72
15-7-2020
[naam 2]
8,2
€ 330,00
€ 2.706,00
€ 3.274,26
[naam 3]
21,7
€ 185,00
€ 4.014,50
€ 4.857,55
Totaal
€ 6.720,50
€ 8.131,81
14-9-2020
[naam 2]
0,1
€ 330,00
€ 33,00
€ 39,93
14-10-2020
[naam 2]
0,8
€ 330,00
€ 264,00
€ 319,44
[naam 3]
0,3
€ 185,00
€ 55,50
€ 67,16
Totaal
€ 319,50
€ 386,60
16-11-2020
[naam 2]
0,4
€ 330,00
€ 132,00
€ 159,72
[naam 5]
0,2
€ 300,00
€ 60,00
€ 72,60
Totaal
€ 192,00
€ 232,32
8-12-2020
[naam 2]
21,3
€ 330,00
€ 7.029,00
€ 8.505,09
[naam 5]
1,7
€ 300,00
€ 510,00
€ 617,10
[naam 6]
1,5
€ 290,00
€ 435,00
€ 526,35
Totaal
€ 7.974,00
€ 9.648,54
11-1-2021
[naam 2]
5,8
€ 330,00
€ 1.914,00
€ 2.315,94
Onbelaste verschotten
€ 2,95
€ 2,95
(excl. btw)
Totaal
€ 1.916,95
€ 2.318,89
8-3-2021
[naam 2]
1,0
€ 330,00
€ 330,00
€ 399,30
[naam 7]
0,1
€ 290,00
€ 29,00
€ 35,09
Totaal
€ 359,00
€ 434,39
19-4-2021
[naam 2]
4,5
€ 330,00
€ 1.485,00
€ 1.796,85
25-5-2021
[naam 2]
2,9
€ 330,00
€ 957,00
€ 1.157,97
[naam 3]
0,4
€ 200,00
€ 80,00
€ 96,80
Totaal
€ 1.037,00
€ 1.254,77
21-6-2021
[naam 2]
0,6
€ 330,00
€ 198,00
€ 239,58
19-7-2021
[naam 2]
1,7
€ 330,00
€ 561,00
€ 678,81
11-10-2021
[naam 2]
1,5
€ 330,00
€ 495,00
€ 598,95
[naam 6]
1,5
€ 290,00
€ 435,00
€ 526,35
Totaal
€ 930,00
€ 1.125,30
2-5-2022
[naam 2]
0,3
€ 345,00
€ 103,50
€ 125,24
19-9-2022
[naam 2]
0,1
€ 345,00
€ 34,50
€ 41,75
9-5-2023
[naam 2]
0,3
€ 375,00
€ 112,50
€ 136,13
18-9-2023
[naam 2]
0,5
€ 375,00
€ 187,50
€ 226,88
[naam 6]
0,2
€ 335,00
€ 67,00
€ 81,07
Totaal
€ 254,50
€ 307,95
11-12-2023
[naam 2]
0,9
€ 375,00
€ 337,50
€ 408,38
[naam 6]
0,8
€ 335,00
€ 268,00
€ 324,28
Totaal
€ 605,00
€ 732,66
23-4-2024
[naam 2]
6,8
€ 395,00
€ 2.686,00
€ 3.250,00
[naam 6]
0,6
€ 350,00
€ 210,00
€ 254,10
Totaal
€ 4.713,00
€ 3.504,10
13-5-2024
[naam 2]
0,7
€ 395,00
€ 276,50
€ 334,57
17-6-2024
[naam 2]
1,1
€ 395,00
€ 434,50
€ 525,75
10-10-2024
[naam 2]
1,0
€ 395,00
€ 395,00
€ 477,95
12-12-2024
[naam 2]
1,5
€ 395,00
€ 592,50
€ 716,93
9-1-2025
[naam 1]
6,2
€ 395,00
€ 2.449,00
€ 2.963,29
20-2-2025
[naam 1]
4,3
€ 410,00
€ 1.763,00
€ 2.133,23
12-3-2025
[naam 1]
2,4
€ 410,00
€ 984,00
€ 1.190,64
Kosten voor onderhanden werk
€ 5.000,00
€ 6.050,00
Totaal
€ 64.792,09
Slotoverwegingen
2.11.
Gezien het voorgaande is wegens kosten juridische bijstand een bedrag van in totaal € 71.103,46 inclusief btw (€ 6.311,37 inclusief btw [bedrijf 1] + € 64.792,09 inclusief btw [bedrijf 2] ) toewijsbaar. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag.
2.12.
In deze zaak is een kennelijke en evidente fout gemaakt bij het heffen van griffierecht. Zowel aan de Staat als aan OHN is een bedrag van € 656,00 in rekening gebracht. Op grond van artikel 10 lid 2 van de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken (WGBZ) moet de hoogte van het griffierecht worden bepaald aan de hand van de som die in de dagvaarding als schadeloosstelling wordt aangeboden. OHN is niet gedagvaard, maar is in deze procedure tussengekomen. De rechtbank zal artikel 10 lid 2 WGBZ naar analogie toepassen. De Staat heeft in haar akte in het incident tot tussenkomst en in de hoofdzaak van 28 oktober 2020 een bedrag van € 181.842,00 als schadeloosstelling aangeboden. Hierbij hoort een griffierecht van € 4.131,00. Dit betekent dat aan OHN een naheffing van € 3.475,00 zal worden opgelegd. De rechtbank legt deze naheffing uitsluitend op aan OHN en niet ook aan de Staat, omdat OHN is tussengekomen en de Staat OHN niet zelf in de procedure heeft betrokken. Het door OHN verschuldigde griffierecht van € 4.030,00 komt voor rekening van de Staat. Het in totaal door de Staat te vergoeden bedrag voor juridische bijstand komt daarmee op € 74.578,46 (€ 71.103,46 + € 3.475,00).
2.13.
Ook voor het griffierecht dat in rekening is gebracht aan de Staat – zowel als eisende partij als als gedaagde partij – is een naheffing aan de orde. De Staat heeft in de dagvaarding een schadeloosstelling van nihil aangeboden aan de Staat. Daarbij hoort een griffierecht van € 2.042,00 voor de Staat als eisende partij en ook voor de Staat als gedaagde partij. Dit betekent dat aan de Staat in haar beide hoedanigheden (eisende partij en gedaagde partij) een naheffing van € 1.386,00 zal worden opgelegd.
2.14.
Nu de onteigening niet wordt uitgesproken en geen schadeloosstelling wordt vastgesteld, hoeft dit vonnis niet te worden gepubliceerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 54 Ow. Aanwijzing van een nieuws- en advertentieblad voor publicatie van dit vonnis blijft daarom achterwege.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt de Staat om aan OHN te betalen de kosten van juridische bijstand ten bedrage van € 74.578,46 inclusief btw en inclusief griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. K.H.A. Heenk en mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.
JE/Vg/KH/Ma