ECLI:NL:RBGEL:2025:5056

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
11657121
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toewijzing van transitie- en billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter te Nijmegen op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de verzoeker, een werknemer, en de verweerder, zijn werkgever. De werknemer, geboren op 4 januari 1976, was sinds 1 december 2021 in dienst bij de werkgever als algemeen medewerker. De arbeidsovereenkomst was oorspronkelijk voor bepaalde tijd, maar werd mondeling verlengd. De werknemer meldde zich op 8 maart 2024 ziek en heeft sindsdien niet meer gewerkt. De werkgever heeft echter zijn re-integratieverplichtingen niet nagekomen, ondanks een eerder vonnis dat hem daartoe verplichtte. De werknemer heeft daarop een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, met een verzoek om een transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 30.029,40 bruto.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van de werknemer per 1 december 2024 is voortgezet voor onbepaalde tijd, omdat de werkgever niet aan zijn aanzegverplichting heeft voldaan. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zijn re-integratieverplichtingen niet na te komen. Hierdoor heeft de werknemer geen kans gehad om te herstellen en zijn werk te hervatten. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 augustus 2025 en de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 3.061,83 bruto en een billijke vergoeding van € 15.000,00 bruto, beide te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn voor rekening van de werkgever, die grotendeels ongelijk heeft gekregen.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Nijmegen
Zaaknummer / rekestnummer: 11657121 \ HA VERZ 25-21
Beschikking van 13 juni 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
hierna te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. J.G.T. Stapelbroek-Klooken (Stapelbroek Advocatuur)
tegen
[verweerder]h.o.d.n.
[bedrijf]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
hierna te noemen: [verweerder]
mr. D. Vong (Vong Advocaat)

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 2 april 2025 ingekomen verzoekschrift inclusief producties 1 t/m 20;
- het op 16 mei 2025 ingekomen herziene verzoekschrift met de aanvullende productie 21 van [verzoeker] ;
- de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 mei 2025. [verzoeker] werd bijgestaan door mr. J.G.T. Stapelbroek-Klooken. [verweerder] is verschenen met zijn partner [naam 1] en werd bijgestaan door mr. D. Vong. Mr. Vong heeft spreekaantekeningen voorgedragen. Van hetgeen met partijen is besproken heeft de griffier aantekeningen gehouden.
1.2.
Vervolgens is de datum van de beschikking bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren 4 januari 1976, is sinds 1 december 2021 in dienst bij [verweerder] . De functie van [verzoeker] is algemeen medewerker met een loon van € 2.317,83 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
2.2.
In de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is in artikel 1.2 opgenomen:
“De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd en wel van 1 december 2021 tot en met 30 november 2022. De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege op laatstgenoemde datum zonder dat over en weer voorafgaande opzegging vereist zal zijn en zonder dat partijen toestemming behoeven van de daartoe bevoegde instantie. Bij voorbaat geeft de werkgever aan dat deze arbeidsovereenkomst door werkgever niet verlengd zal gaan worden.”
2.3.
De arbeidsovereenkomst is tweemaal verlengd door een korte mondelinge mededeling van [verweerder] aan [verzoeker] dat hij nog een jaar mocht blijven.
2.4.
[verzoeker] heeft zich op 8 maart 2024 ziekgemeld. Hij heeft sindsdien niet meer gewerkt.
2.5.
Omdat [verweerder] het salaris over de maanden juni tot en met september 2024 niet betaalde, [verzoeker] na zijn ziekmelding van 8 maart 2024 niet had ziekgemeld bij het UWV of had laten oproepen voor een afspraak bij de bedrijfsarts is [verzoeker] een kort geding procedure tegen [verweerder] begonnen.
2.6. Bij het vonnis in kort geding van 28 oktober 2024 van deze rechtbank (zaaknummer 11340344 \ VV EXPL 24-59) zijn de vorderingen van [verzoeker] bij verstek toegewezen, te weten: het betalen van het (achterstallig) salaris, de daarover te berekenen nevenvorderingen, de verplichting van [verweerder] om de ziekmelding van [verzoeker] bij het UWV te melden en [verzoeker] te laten oproepen door de bedrijfsarts, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
2.7.
Namens [verzoeker] zijn er (pogingen tot het nemen van) executiemaatregelen genomen. [verweerder] is de veroordelingen desondanks niet nagekomen.
2.8.
Bij e-mails van 30 december 2024 (productie 19 verzoekschrift) – door [verzoeker] benoemd als ontvangen op 23 december 2024 (sub 21 verzoekschrift) – en 6 januari 2025 heeft [verweerder] het standpunt ingenomen dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] per 1 december 2024 van rechtswege is geëindigd en dat hij als gevolg daarvan een eindafrekening zou laten opmaken. Daarbij heeft [verweerder] verzocht om een kopie van het kortgedingvonnis.
2.9.
Bij e-mail van 8 januari 2025 heeft de gemachtigde van [verzoeker] hierop gereageerd, met onder meer:
‘(..)
In uw e-mailbericht van 6 januari 2025 (..) geeft u aan dat de arbeidsovereenkomst (met terugwerkende kracht) vanaf 1 december 2024 van rechtswege is geëindigd. Echter hebt u het einde per 1 december 2024 niet voortijdig (dus vóór 1 december 2024) aan cliënt aangezegd. Uw bericht kwam namelijk pas op 23 december 2024. Dit betekent, uitgaande van het door u gestelde geval, dat de arbeidsovereenkomst per 1 december 2024 opnieuw stilzwijgend is verlengd. Deze stilzwijgende verlenging is dit keer echter niet voor de duur van een jaar maar voor onbepaalde tijd omdat inmiddels de maximale duur voor bepaalde tijdscontracten van 3 jaar (zie artikel 7:668a BW) is overschreden. Cliënt is immers per 1 december 2021 in dienst gekomen en dus zijn de 3 jaren verstreken.
Eén en ander houdt in dat de arbeidsrelatie met cliënt niet rechtsgeldig is geëindigd zoals u dat stelt en dat u nog steeds gehouden bent cliënt zijn salaris bij ziekte door te betalen en verplicht bent cliënt bij een Arboarts te laten komen en te laten re-integreren waar mogelijk. Ik sommeer u dan ook om de loondoorbetaling per ommegaande ter hervatten voor zover dat nog niet is gebeurd. (..)’.
2.10.
[verweerder] heeft niet voldaan aan de sommatie en hij heeft [verzoeker] niet ziekgemeld bij het UWV.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst tussen hem en [verweerder] op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden op basis van artikel 7:671c lid 1 BW en [verweerder] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, een billijke vergoeding van € 30.029,40 bruto, de wettelijke rente met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker] onderbouwt zijn verzoek als volgt. Aangezien [verweerder] zijn re-integratieverplichtingen jegens [verzoeker] niet is nagekomen, is er sprake van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerder] . [verzoeker] heeft in dat geval de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens een dringende reden. Als gevolg daarvan is [verweerder] gehouden een transitievergoeding en een billijke vergoeding aan [verzoeker] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
[verweerder] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn
vorderingen dan wel deze af te wijzen en [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voordat op het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst geoordeeld kan worden dient eerst vastgesteld te worden of tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zoals [verzoeker] stelt, of voor bepaalde tijd welke arbeidsovereenkomst (reeds) per 1 december 2024 van rechtswege is geëindigd, zoals [verweerder] aanvoert.
Arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur
4.2.
[verweerder] beroept zich op artikel 1.2 van de arbeidsovereenkomst en voert aan dat hij (daarmee) aan zijn aanzegverplichting heeft voldaan, als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst per 1 december 2024 van rechtswege is geëindigd.
Uit artikel 7:668 lid 1 BW volgt dat een aanzegging schriftelijk moet worden gedaan.
Het gaat om een regel van dwingend recht. De bedoeling van de (schriftelijke) aanzegging is dat de werknemer tijdig duidelijkheid krijgt over de vraag of zijn arbeidsovereenkomst wel of niet zal worden voortgezet en er geen onzekerheid is bij de werknemer over het al dan niet eindigen van de arbeidsovereenkomst.
Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de aanzegverplichting blijkt dat de werkgever meteen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst kan aangeven dat er geen sprake van een opvolgend contract zal zijn. Aangezien de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] echter twee keer in weerwil van de aanzegging in de arbeidsovereenkomst van 2021 is verlengd, waarbij slechts sprake is geweest van een korte mededeling op de parkeerplaats zonder (schriftelijke) (her)bevestiging van de arbeidsvoorwaarden waaronder de voorshandse opzegging, is de kantonrechter van oordeel dat die aanzegging in de onderhavige situatie niet meer voldoende is. De opzegging op voorhand van de arbeidsovereenkomst staat, gelet op alle feiten en omstandigheden, in een te ver verwijderd verband met de uiteindelijk door [verweerder] beoogde beëindiging.
4.3.
[verweerder] stelt zich vervolgens op het standpunt dat hij met de e-mail van 27 juni 2024 (productie 10 bij verzoekschrift) aan de aanzegverplichting heeft voldaan. In die e-mail heeft [verweerder] aangegeven: ‘
ik heb uw clië
nt gestuurd nu dringend het contract te willen beëindigen.’ In de daarop volgende e-mail heeft [verweerder] aangegeven dat hij het salaris voor de maand juni en een extra maand zou willen betalen.
Uit de tussen partijen gevoerde correspondentie blijkt dat partijen getracht hebben tot een vaststellingsovereenkomst te komen. De kantonrechter vat voormelde opmerking van [verweerder] zo op dat hij, in het kader van de schikkingsonderhandeling, tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst op een zo kort mogelijke termijn wenste te komen. Uit de e-mail van [verweerder] blijkt niet eenduidig dat hij de arbeidsovereenkomst meende te beëindigen tegen 1 december 2024, de datum waarop de arbeidsovereenkomst volgens zijn stelling
van rechtswege zou eindigen. Met de e-mail van 27 juni 2024 heeft [verzoeker] niet de vereiste duidelijkheid gekregen over het (van rechtswege) eindigen van de arbeidsovereenkomst per 1 december 2024. De kantonrechter is daarom van oordeel dat [verweerder] met de e-mail van 27 juni 2024 niet aan de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 BW heeft voldaan.
4.4.
De stelling van [verweerder] dat geen sprake kan zijn van een voortzetting van de arbeidsovereenkomst (zoals bepaald in artikel 7:668 lid 4 BW) omdat de arbeid feitelijk niet is voortgezet, kan hem evenmin baten. De omstandigheid dat [verzoeker] de arbeid feitelijk niet heeft voortgezet vloeit (met name) voort uit de omstandigheid dat [verzoeker] zich sinds 8 maart 2024 heeft ziekgemeld en [verweerder] – onbetwist – zijn re-integratieverplichtingen niet is nagekomen, als gevolg waarvan [verzoeker] niet aan herstel is toegekomen en daarmee ook niet aan het voortzetten van de arbeid.
4.5.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat, nu [verweerder] niet aan de aanzegverplichting heeft voldaan, de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] , gelet op het bepaalde in artikel 668a lid 1 onder a BW, per 1 december 2024 is voortgezet voor onbepaalde tijd.
Ontbinding arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2025
4.6.
Dan wordt toegekomen aan de vraag of de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden op grond van artikel 7:671c BW. Omdat het gaat om een ontbindingsverzoek door de werknemer, is het opzegverbod bij ziekte niet van toepassing. [verweerder] heeft tegen de verzochte ontbinding op zichzelf geen verweer gevoerd. De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst, rekening houdend met een opzegtermijn van 1 maand, per 1 augustus 2025 ontbinden.
Ernstig verwijtbaar handelen [verweerder]
4.7.
Wanneer een arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt ontbonden wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever dan is de werkgever op grond van artikel 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2 BW een transitievergoeding verschuldigd en kan op grond van artikel 7:671c lid 2 sub b BW een billijke vergoeding worden toegekend. In de wetsgeschiedenis wordt onder andere als voorbeeld van ernstige verwijtbaarheid genoemd de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte grovelijk heeft veronachtzaamd. Vast staat dat [verweerder] zijn re-integratieverplichtingen jegens [verzoeker] in het geheel niet is nagekomen.
[verweerder] heeft immers erkend dat hij [verzoeker] niet heeft ziekgemeld bij het UWV en geen bedrijfsarts heeft ingeschakeld. Dit ondanks een veroordelend vonnis daartoe. [verweerder] heeft daardoor naar het oordeel van de kantonrechter ernstig verwijtbaar gehandeld jegens [verzoeker] .
Transitievergoeding
4.8.
Het verzoek van [verzoeker] om [verweerder] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding is gelet op het voorgaande toewijsbaar. [verweerder] heeft in dit kader nog aangevoerd dat de toe te kennen transitievergoeding dient te worden verrekend met het naar aanleiding van het kort geding ten onrechte geïncasseerde loon na 30 november 2024. Aangezien is vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst na 1 december 2024 is voortgezet voor onbepaalde tijd, is er geen sprake van onterecht geïncasseerde loon en slaagt een beroep op verrekening dus niet.
4.9.
[verzoeker] heeft de transitievergoeding van € 2.990,22 berekend tot 1 juli 2025. Aangezien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt uitgesproken per 1 augustus 2025, wordt aan [verzoeker] een transitievergoeding toegekend berekend tot 1 augustus 2025, hetgeen leidt tot een bedrag van € 3.061,83 bruto. De wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf 1 september 2025 (één maand na de datum van ontbinding).
Billijke vergoeding
4.10.
Het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding is eveneens toewijsbaar aangezien sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerder] (artikel 7:671c lid 2, onderdeel b, BW).
4.11.
Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd. [1] De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
4.12.
Tegen de achtergrond van dit toetsingskader is allereerst van belang dat [verzoeker] geen begin heeft kunnen maken met zijn herstel als gevolg van het laakbaar handelen van [verweerder] , dat eruit bestaan dat hij geen enkele stap heeft gezet om [verzoeker] te laten re-integreren. [verzoeker] is nog immer arbeidsongeschikt en [verweerder] heeft niet betwist dat [verzoeker] nog geruime tijd nodig zal hebben om aan zijn herstel te werken, alvorens zich weer op de arbeidsmarkt te kunnen begeven. De kantonrechter acht het in dat kader voldoende aannemelijk dat [verzoeker] de 104 weken wachttijd (tot 7 maart 2026) zou hebben volgemaakt, ook als [verweerder] op enig moment wel aan zijn re-integratieverplichtingen zou hebben voldaan.
De kantonrechter constateert dat [verzoeker] in zijn berekening van de billijke vergoeding is uitgegaan van zijn volledige maandsalaris, terwijl het salaris bij ziekte als uitgangspunt heeft te gelden (artikel 7:629 BW). Alles overwegend is de kantonrechter van oordeel dat een billijke vergoeding begroot op € 15.000,00 bruto een adequate en voldoende compensatie is voor het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] . De wettelijke rente over dat bedrag wordt toegewezen als gevorderd, te weten vanaf 1 september 2025.
4.13.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder] , omdat [verweerder] (grotendeels) ongelijk krijgt en sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] . De proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 768 (€ 90 aan griffierecht, € 543 aan salaris gemachtigde en € 135 aan nakosten).
4.14.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat [verzoeker] dat heeft verzocht en [verweerder] daar geen (kenbaar) verweer tegen heeft aangevoerd.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder] per 1 augustus 2025;
5.2.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] een transitievergoeding te betalen berekend tot 1 augustus 2025, te weten € 3.061,83 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 2025 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.3.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen van € 15.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 september 2025 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.4.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van € 768, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verweerder] , niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend;
5.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad [2] ;
5.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.C. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2025.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2017, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2017:1187 (
2.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.