ECLI:NL:RBGEL:2025:5061

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
AWB-24_3896
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen besluit college over handhavingsverzoeken en dwangsommen

In deze zaak hebben eisers het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen in gebreke gesteld omdat zij niet tijdig zouden hebben beslist op handhavingsverzoeken uit 2019. Het college ontkent in gebreke te zijn geweest en heeft het verzoek van eisers afgewezen. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, omdat de handhavingsverzoeken uit 2019 zijn verwerkt in een nieuw integrale handhavingsverzoek van december 2022. Dit betekent dat de eerdere verzoeken niet meer als zelfstandige verzoeken bestaan. De rechtbank oordeelt dat het college tijdig heeft beslist op het integrale handhavingsverzoek in april 2023, en dat de ingebrekestelling van eisers in september 2023 te laat is gedaan. De rechtbank concludeert dat er geen dwangsommen zijn verbeurd en dat het college niet in verzuim is geweest. De eisers krijgen geen gelijk en hebben geen recht op schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/3896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] en [eiser] uit [plaats], eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen

(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eisers hebben ingesteld, tegen het besluit van het college dat van het verbeuren van dwangsommen ten gevolge van het niet tijdig beslissen op handhavingsverzoeken geen sprake kan zijn. Met de beslissing op bezwaar van 15 mei 2024 heeft het college dat besluit in stand gelaten.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Nadien hebben eisers het beroepschrift nog aangevuld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beslissing van het college dat geen dwangsom aan eisers verschuldigd is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat het in deze zaak over?
Voorgeschiedenis
3. Via een e-mailbericht van 24 juli 2019 gericht aan de klachtencommissie van de gemeente, hebben eisers verzocht om met betrekking tot het perceel van de buren aan de [locatie] in [plaats]
“exorbitante afwijkingen tussen gerealiseerde bouwwerken, vergunde bouwwerken en bestemmingsplan en overige regelgeving met de voor de bouw verantwoordelijke eigenaar recht te zetten.”Op 25 november 2019 hebben eisers nog twee e-mailberichten gestuurd, met het verzoek om
“vlot handelen door de gemeente om niet een nieuwe eigenaar het schip in te laten gaan”en de mededeling dat zij de gemeente een gebrek aan handelend optreden verwijten
.
3.1.
Vanaf halverwege het jaar 2021 tot en met 2022 hebben eisers regelmatig, eerst onder begeleiding van een gespreksleider, contact met de gemeente (de burgemeester en later ook verschillende ambtenaren), over de door eisers gestelde overtredingen op het perceel [locatie] en de door hen ervaren (water)overlast op hun eigen perceel. Deze contacten zijn gestopt omdat de gemeente Brummen voor zichzelf geen de-escalerende rol meer zag weggelegd. Eisers hebben een nieuw handhavingsverzoek gedaan op 14 december 2022. [1]
Ingebrekestelling
3.2.
Eisers hebben het college op 26 september 2023 in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek (of de handhavingsverzoeken) uit 2019. Het college besluit op 2 november 2023 dat geen dwangsommen zijn verbeurd, omdat van een ingebrekestelling geen sprake is. Volgens het college zijn de berichten uit juli en november 2019 niet aan te merken als handhavingsverzoeken en was het daarom niet gehouden om daarop te beslissen.
3.3.
Op 15 mei 2024 heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het besluit van 2 november 2023 in stand gelaten, onder aanvulling van de wettelijke grondslag en de motivering. Daarbij is van belang dat het college het bericht van eisers van 24 juli 2019, in navolging van het advies van het college, toch als een handhavingsverzoek beschouwt. Hiertegen zijn eisers in beroep gekomen.
Hebben eisers het college te laat in gebreke gesteld?
4. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van eisers ongegrond is, omdat de ingebrekestelling te laat is gedaan. Volgens het college is het handhavingsverzoek uit 2019 onderdeel gaan uitmaken van het nieuwe integrale handhavingsverzoek dat eisers op 12 december 2022 hebben gedaan. Daarmee is het als zelfstandig verzoek komen te vervallen en kan de ingebrekestelling geen doel meer treffen. Subsidiair, indien de rechtbank oordeelt dat het handhavingsverzoek uit 2019 nog niet is geadresseerd, stelt het college zich op het standpunt dat de ingebrekestelling onredelijk laat is gedaan, omdat er meer dan vier jaar is verstreken tussen het indienen van het verzoek op 24 juli 2019 en de ingebrekestelling op 26 september 2023. Het college is dan ook geen dwangsommen verschuldigd.
4.1.
Eisers betogen dat zij het college niet te laat in gebreke hebben gesteld. Daarvoor voeren zij aan dat het college na het handhavingsverzoek van 24 juli 2019 geen adequate actie heeft ondernomen, maar eisers ook niet heeft gewezen op de juiste rechtsmiddelen. Op zoek naar de-escalatie en een uitweg uit de ontstane situatie zijn eisers overigens met de gemeente in gesprek gebleven. Op advies van de portefeuillehouder bij de gemeente, hebben eisers op 14 december 2022 een nieuw handhavingsverzoek ingediend. Pas na het besluit van het college op dit verzoek wordt het eisers duidelijk dat het college niet alle aangedragen aspecten, waaronder de maatvoering van de woning die eisers ten tijd van het handhavingsverzoek in juli 2019 al als aandachtspunt hadden aangevoerd, in de beslissing heeft meegenomen. Om die reden konden eisers het college niet eerder in gebreke stellen. Van een te late ingebrekestelling is dus geen sprake, aldus eisers.
4.2.
De kern van de discussie tussen partijen ziet dus in eerste instantie op de vraag of het handhavingsverzoek van 2019 is ‘opgegaan’ in het integrale handhavingsverzoek van 2022. Vervolgens kan worden vastgesteld op welk handhavingsverzoek de ingebrekestelling van 2023 ziet en wordt beoordeeld of de ingebrekestelling te laat is gedaan.
Juridisch kader
4.3.
Uit artikel 4:13, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een beslissing op een aanvraag moet worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid van voormeld artikel is die redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, tenzij de termijn met zes weken is verlengd.
4.4.
In artikel 4:17, eerste lid van de Awb is vervolgens bepaald dat het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is. Op grond van het zesde lid, onder a is geen dwangsom verschuldigd als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Wat onredelijk laat is, is niet in zijn algemeenheid bepaald. Over het algemeen is geen sprake van een onredelijk late ingebrekestelling wanneer negen of tien weken na het verlopen van de beslistermijn is gewacht. [2] Daarnaast is echter ook van belang of en hoe er na de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan
. [3]
4.5.
Belangrijk voor de beoordeling van het moment waarop eisers het college in gebreke hebben gesteld, is dus het moment waarop de beslistermijn aanvangt, oftewel het moment dat de aanvraag (in dit geval het verzoek om handhaving) is gedaan. De rechtbank zal hierna daarom eerst beoordelen of de handhavingsverzoeken van 24 juli 2019 en 25 november 2019 onderdeel zijn gaan uitmaken en daarmee zijn opgegaan in het handhavingsverzoek van 14 december 2022.
Op welk handhavingsverzoek ziet de ingebrekestelling?
4.6.
Uit de e-mailberichten van juli en november 2019 blijkt dat zij in eerste instantie als klacht bij de gemeente zijn binnengekomen. Zij vormden het startpunt voor veelvuldig contact tussen eisers en de gemeente, met name vanaf halverwege het jaar 2021 tot en met 2022, over de stand van zaken en het al dan niet handelen door de gemeente in reactie op hetgeen eisers naar voren hadden gebracht. In een e-mailbericht van 2 december 2022 heeft de gemeente uiteindelijk aan eisers als volgt te kennen gegeven: “
Wij zien gezien het bovenstaande voor ons verder geen rol bij het de-escaleren.”en
“Wateroverlast/peil [locatie] (…) zien wij ook hier geen rol voor ons weggelegd.”Volgens eisers heeft de contactpersoon bij de gemeente hen geadviseerd een nieuw handhavingsverzoek in te dienen. Eisers hebben dit gedaan en formuleren hun verzoek van 14 december 2022 als volgt:
Bij dezen verzoeken wij u integraal te handhaven op het geheel van bij [locatie] te [plaats] behorende percelen. N.B.: het vigerend bestemmingsplan is [locatie] (…). Wij melden dit omdat meermaals is gebleken dat gemeente Brummen moeite heeft om dit bestemmingsplan te hanteren voor dit perceel.”Uit het gebruik van de term ‘integraal’, leidt de rechtbank af dat het een allesomvattend handhavingsverzoek is. De betekenis van integraal volgens Van Dale is namelijk ‘voltallig, geheel’. Dat betekent dus dat integraal als bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt als er niets aan ontbreekt. Dat betekent dat de handhavingsverzoeken van 24 juli 2019 en van 25 november 2019 van datzelfde jaar in dit allesomvattende handhavingsverzoek van 14 december 2022 zijn verwerkt en dus niet meer als zelfstandige handhavingsverzoeken voortbestaan.
Is de ingebrekestelling te laat?
Uit het voorgaande volgt dat voor de beoordeling van de beslistermijn en de daarmee samenhangende ingebrekestelling als startmoment 14 december 2022 geldt. Het college heeft bij besluit van 14 april 2023 op dit integrale verzoek beslist en daarmee in beginsel alle (ook de eerdere) handhavingspunten van eisers geadresseerd. De rechtbank oordeelt dat de ingebrekestelling van het college dan ook te laat is gedaan, omdat deze dateert van 26 september 2023 en dus van nádat het college al een beslissing op het integrale handhavingsverzoek heeft genomen. Eisers kunnen het college dan niet meer verwijten dat er geen beslissing is genomen. Omdat de ingebrekestelling in feite onterecht is komt de rechtbank niet meer toe aan de toets of deze onredelijk laat is gedaan.
Is er volledig beslist op het handhavingsverzoek?
4.8.
Voor zover eisers stellen dat het integrale handhavingsverzoek niet volledig geadresseerd is in de primaire beslissing van het college van 14 april 2023, met name waar het gaat om de afmetingen van de bouwwerken (de schuur en de woning) op het perceel [locatie], slaagt dit betoog niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat het college in het primaire besluit wel degelijk de precieze maatvoering van de schuur, volgend uit het controlerapport van 7 maart 2023, aan de orde heeft gesteld. Het college overweegt en concludeert namelijk:
“Er is een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van de woning, met daarbij een schuur van 20,13 x 6,00 meter, met een hoogte van 4,836 meter. Tijdens de controle is vastgesteld dat een schuur is gebouwd van 6,20 meter breed en 20,45 meter lang. De oppervlakte van de schuur is 126,79 m2. De hoogte van de schuur is aan de voorzijde 4,80 en aan de achterzijde 4,81 meter. De daknok is dus niet hoger dan 5 meter en de schuur staat op meer dan 4 meter van het hoofdgebouw. (…) De schuur is vergunningsvrij op basis van artikel 2, lid 3, Bijlage II Bor.”Over de woning is het college in het primaire besluit minder expliciet. Nergens staat dat de gerealiseerde woning aan de maximaal vergunde maatvoering voldoet. Impliciet is de grootte van de woning echter wel aan bod gekomen, namelijk bij de beoordeling van de door eisers gestelde overschrijding van de grens tussen de bestemmingsvlakken ‘wonen’ en ‘agrarisch’. In het kader van de beslissing op bezwaar van 15 november 2023 heeft de commissie bezwaarschriften daarover geconcludeerd dat
“het college uitgebreid en zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Dit onderzoek rechtvaardigt naar de menig van de commissie de conclusie dat de woning binnen de bestemmingsgrenzen is gebouwd”.Daarnaast hebben eisers op 24 mei 2022 het rapport van de controle van het perceel [locatie] van 28 oktober 2019 ontvangen. Hieruit blijkt de volgende constatering:
“Er zijn géén noemenswaardige overschrijdingen waargenomen tijdens de meting. De woning heeft in de vergunning als buitenwerkse maten (bxl) 9,854 x 17,236 ml, in de praktijk zijn de buitenwerkse maten (bxl) 9,85x17,4 ml. De hoogte maten van de woning zijn conform de verleende vergunning. (…) De oppervlakte conform de vergunning is 141,24 m2 in de praktijk is dat 142,96 m2 (voor de berekening zie onderzijde document Een minimale afwijking van ± 1% ten opzichte van de verleende vergunning. De conclusie is dat de afwijking veroorzaakt wordt door in het werk gebruikte materialen.”In de beslissing op bezwaar van 15 mei 2024 inzake de ingebrekestelling heeft de commissie naar dit rapport verwezen, door overname van het advies van de commissie bezwaarschriften:
“Wat uw vraag over de hoogte- en oppervlaktematen van de woning aan de [locatie] betreft, het antwoord daarop staat in het inspectierapport van 28 oktober 2019.”
4.9.
De rechtbank oordeelt dat uit het voorgaande blijkt dat het college ook de maatvoering van de woning voldoende heeft geadresseerd en meegenomen in de beslissing op het integrale handhavingsverzoek. Het betoog van eisers dat het handhavingsverzoek (deels) onbeantwoord is gebleven slaagt dus niet. Overigens, als partijen daar anders over dachten, had het op hun weg gelegen om daar in het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2023 meer en explicieter aandacht voor te vragen. Het betekent in ieder geval niet dat het college geen beslissing heeft genomen of onderdelen buiten beschouwing heeft gelaten. Daarmee slaagt het betoog van eisers niet.
4.10.
De rechtbank overweegt ten overvloede nog dat eisers gelijk hebben waar zij betogen dat het inspectierapport van 28 oktober 2019 niet als een besluit is aan te merken. Dit maakt het oordeel van de rechtbank echter niet anders, omdat het controlerapport ook niet als expliciet besluit op de handhavingsverzoeken uit 2019 wordt aangevoerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college niet in verzuim is geweest en er geen dwangsommen zijn verbeurd. Eisers krijgen geen gelijk en hebben daarom geen recht op schadevergoeding of vergoeding van hun proceskosten. Zij krijgen ook het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.G. Hoijinck, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De beslissing op dit verzoek is onderdeel van een beroepsprocedure, bekend bij de rechtbank onder zaaknummer ARN 23-7917. Deze zaak is voorafgaand aan het beroep inzake de ingebrekestelling op zitting behandeld.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3303
3.Zie de Memorie van Toelichting van de Wet dwangsom en beroep (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 13).