In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. [Eiseres], een onderneming in dak- en wandbeplating, had werkzaamheden verricht voor [gedaagde], die eigenaar was van een perceel met een woning en bijgebouwen. Na het uitvoeren van de werkzaamheden heeft [eiseres] een factuur gestuurd voor het resterende bedrag van de aanneemsom en meerwerk, maar [gedaagde] heeft deze niet betaald. [Gedaagde] heeft vervolgens conservatoir beslag gelegd op de bankrekening van [eiseres] op 15 mei 2025, omdat hij stelde dat de asbestsanering niet naar behoren was uitgevoerd en hij schade had geleden.
In het kort geding vorderde [eiseres] de opheffing van het beslag, stellende dat zij voldoende vervangende zekerheid had geboden. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van [eiseres] bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij handhaving ervan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het beslag onnodig was gelegd, omdat [eiseres] een middelgrote onderneming is die voldoende verhaal biedt. Bovendien heeft [eiseres] vervangende zekerheid aangeboden, maar [gedaagde] ging hier niet mee akkoord.
De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiseres]. De totale proceskosten zijn begroot op € 1.973,00, inclusief griffierecht en salaris advocaat. De uitspraak is gedaan in het openbaar en de motivering is op 10 juni 2025 vastgelegd.