ECLI:NL:RBGEL:2025:6172

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
05.076406.25
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor aanranding van een collega tijdens werktijd onder nieuwe zedenwetgeving

Op 29 juli 2025 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van aanranding van een collega tijdens werktijd. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 2 oktober 2024 in een ziekenhuis, waar de verdachte en de aangeefster, een negentienjarige collega, samenwerkten. Tijdens een pauze in de personeelskamer heeft de verdachte de aangeefster ongevraagd en onverwacht aangeraakt, wat leidde tot de aanklacht van opzetaanranding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de wil van de aangeefster heeft genegeerd door haar aan te raken zonder haar de ruimte te geven om haar wil hierover te uiten. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte schuldig werd bevonden aan het primair tenlastegelegde feit, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte niet kon weten dat de aangeefster de handelingen niet wilde dulden. De rechtbank heeft uiteindelijk de verdachte schuldig bevonden aan opzetaanranding, maar heeft de straf beperkt tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaar, en een taakstraf van 100 uren, die omgezet kan worden in hechtenis indien niet uitgevoerd. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, de aangeefster, voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team Strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05/076406-25
Datum uitspraak : 29 juli 2025
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1975 in [geboorteplaats] , wonende aan de [adres] , [postcode] in [woonplaats] .
Raadsman: mr. J. Vlug, advocaat in Deventer.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op een openbare terechtzitting.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 2 oktober 2024 te [plaats] , althans in Nederland,
met een persoon, te weten [slachtoffer]
een of meer seksuele handelingen heeft verricht, te weten
- het over en/of onder de kleding betasten van de borst van die [slachtoffer] ,
terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [slachtoffer] daartoe de wil ontbrak,
en welke opzetaanranding werd voorafgegaan door, vergezeld van en/of gevolgd
door dwang, geweld en/of bedreiging, door
- (vlak) naast die [slachtoffer] te gaan zitten en/of
- een arm om die [slachtoffer] heen te slaan en/of
- (daardoor) die [slachtoffer] heeft belet weg te gaan/lopen en/of
- voornoemde seksuele handelingen onverhoeds te verrichten;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zoukunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 oktober 2024 te [plaats] , althans in Nederland,
met een persoon, te weten [slachtoffer]
een of meer seksuele handelingen heeft verricht, te weten
- het over en/of onder de kleding betasten van de borst van die [slachtoffer] ,
terwijl hij, verdachte, wist, althans ernstige reden had om te vermoeden dat bij die
[slachtoffer] daartoe de wil ontbrak.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. Op 2 oktober 2024 waren verdachte en de destijds negentienjarige aangeefster [slachtoffer] (hierna: aangeefster) als collega’s aan het werk in een ziekenhuis in [plaats] . Op enig moment zaten zij beiden vlak naast elkaar op de bank in de personeelskamer. Verdachte sloeg zijn arm om de schouder van aangeefster heen. Daarna kwam verdachte met zijn hand in de werkkleding van aangeefster en raakte haar borst aan. Aangeefster zei: “Wat doe je nu?”. Daarna trok verdachte zijn hand weg. Zij bleven naast elkaar op de bank zitten totdat een oproep kwam en zij weer aan het werk moesten. [2]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde feit, de gekwalificeerde opzetaanranding. Er is sprake van dwang op grond van artikel 241 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht nu verdachte dicht naast aangeefster zat en zijn arm om haar heen sloeg. Zij voelde zich daardoor belemmerd om op te staan en weg te gaan.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte op het moment van het aanraken van de borst niet kon weten dat bij aangeefster de wil ontbrak om de handelingen te dulden. Pas nadat zij een opmerking maakte, kon verdachte weten dat zij dit niet wilde. Ook kan niet worden bewezen dat de handelingen zijn voorafgegaan door, vergezeld van en/of gevolgd door dwang, geweld en/of bedreiging. De arm om de schouder heen is niet bedoeld geweest om haar te beletten weg te lopen. Ook blijkt niet dat verdachte naast haar is gaan zitten om te voorkomen dat ze weg zou gaan. Dat aangeefster dwang heeft ‘ervaren’ is niet voldoende want een ervaring is geen bewijsmiddel. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit.
Ten aanzien van het subsidiaire feit heeft de raadsman bepleit dat voor verdachte geen ernstige reden was om te vermoeden dat bij aangeefster de wil ontbrak. Het dossier bevat geen bewijsmiddel dat de ernstige reden aantoont. Het enkele leeftijdsverschil is daartoe onvoldoende. Verdachte moet daarom ook van het subsidiaire feit worden vrijgesproken.
Beoordeling door de rechtbank
Over de seksuele handelingen
In dit geval staat niet ter discussie dat verdachte aangeefster heeft aangeraakt op haar borst. Aangeefster heeft verklaard dat dit onder haar werkkleding op de blote huid van haar borst is geweest. [3] Verdachte heeft in een gesprek met o.a. zijn leidinggevende deze verklaring van aangeefster bevestigd. [4]
De rechtbank stelt daarom vast dat verdachte de borst van aangeefster op die bewuste avond op en onder haar kleding heeft aangeraakt. Niet ter discussie staat dat dit een seksuele handeling was. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is hoe deze seksuele handeling gekwalificeerd moet worden.
Opzetaanranding
Primair is opzetaanranding ten laste gelegd. Opzetaanranding heeft betrekking op situaties waarin de dader opzettelijk de ontbrekende wil bij de ander negeert of voor lief neemt. Daarbij kan sprake zijn van ‘vol’ opzet of – de ondergrens van de opzetvariant – voorwaardelijk opzet. In dat laatste geval heeft de dader bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de desbetreffende seksuele handelingen plaatsvinden terwijl bij de ander de wil daartoe ontbreekt. Volgens de Memorie van Toelichting is sprake van opzettelijk handelen als iemand een ander onverhoeds ontuchtig aanraakt:
“De opzetvariant van aanranding en verkrachting omvat ook de gevallen waarin sprake is van onverhoeds handelen. Het totaal onverwachts iemand op seksuele wijze betasten getuigt van opzettelijk handelen” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 222, nr. 3, p. 18).
In dit geval handelde de verdachte onverhoeds. Hij zat samen met aangeefster, zijn collega, op de bank in de personeelsruimte, legde zijn arm om haar schouder, ging onverwachts met zijn hand onder haar werkkleding en raakte haar borst aan. Aangeefster zag dit niet aankomen en hoefde dat ook niet te zien aankomen. Verdachte heeft daarmee de wil van aangeefster genegeerd door haar aan te raken zonder haar de ruimte te bieden om haar wil hierover te uiten. Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, is daarmee sprake van onverhoeds handelen en is dit voldoende om te spreken van opzettelijk handelen zoals tenlastegelegd onder het primaire feit.
Gekwalificeerde opzetverkrachting
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 241 Wetboek van Strafrecht blijkt niet eenduidig wat de betekenis is van het bestanddeel dwang (of dwingen) en of onverhoeds handelen hieronder kan vallen. Uit het dossier blijkt verder niet dat sprake is geweest van een andere vorm van dwang, van geweld of bedreiging met geweld. De rechtbank vindt het enkele onverhoeds handelen, in deze context, onvoldoende om van dwang te spreken en spreekt verdachte daarom vrij van het strafverzwarende onderdeel.
Concluderend komt de rechtbank dus tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde opzetaanranding en een vrijspraak van het strafverzwarende onderdeel.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, te weten dat:
hij op of omstreeks 2 oktober 2024 te [plaats] ,
althans in Nederland,met een persoon, te weten [slachtoffer]
een
of meerseksuele handeling
enheeft verricht, te weten
- het over en
/ofonder de kleding betasten van de borst van die [slachtoffer] ,
terwijl hij, verdachte, wist dat bij die [slachtoffer] daartoe de wil ontbrak,
en welke opzetaanranding werd voorafgegaan door, vergezeld van en/of gevolgddoor dwang, geweld en/of bedreiging,door
- (vlak) naast die [slachtoffer] te gaan zitten en/of- een arm om die [slachtoffer] heen te slaan en/of- (daardoor) die [slachtoffer] heeft belet weg te gaan/lopenen
/of- voornoemde seksuele handelingen onverhoeds te verrichten.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
primair:
opzetaanranding

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.De overwegingen ten aanzien van de straf

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van drie jaren en een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 100 uren, te vervangen door 50 dagen hechtenis als verdachte de taakstraf niet naar behoren uitvoert.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte direct inzag dat zijn gedrag ongepast was en zelf niet weet wat hem bezielde. Hij heeft onmiddellijk spijt betuigd. Ook heeft hij verantwoordelijkheid genomen naar aangeefster, zijn werkgever, zijn vrouw en nieuwe werkgever. Daarnaast zijn de gevolgen voor verdachte groot. Hij is ontslagen op de plek waar hij al tien jaar werkte en krijgt mogelijk na een veroordeling nooit meer een Verklaring Omtrent Gedrag (hierna: VOG). De raadsman heeft de rechtbank verzocht een voorwaardelijke taakstraf op te leggen en eventueel een boete. Daarnaast heeft de raadsman de rechtbank verzocht om een overweging over het afgeven van de VOG op te nemen zodat verdachte zich hierop kan beroepen tijdens een eventuele beroepsprocedure voor afgifte van de VOG.
De beoordeling door de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, betrekt de rechtbank de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Ook houdt de rechtbank rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte en met de inhoud van de volgende stukken:
  • het uittreksel Justitiële Documentatie van 17 juni 2025 (het strafblad),
  • het rapport van de reclassering van 7 juli 2025.
In het bijzonder neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Strafblad
Verdachte is niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich tijdens zijn werk in een ziekenhuis schuldig gemaakt aan opzetaanranding van het slachtoffer [slachtoffer] , zijn negentienjarige collega. Hij heeft tijdens het werk in de personeelsruimte haar borst aangeraakt terwijl zij naast elkaar zaten op de bank. Hiermee heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] . Dat deze handeling van verdachte indruk heeft gemaakt op het slachtoffer, blijkt uit haar slachtofferverklaring die zij ter terechtzitting heeft voorgelezen.
De straf
De rechtbank houdt enerzijds rekening met de ernst van het feit, het betasten van de borst van een collega tijdens het werk.
Anderzijds ziet de rechtbank dat verdachte kort na de aanranding verantwoordelijkheid heeft genomen. Hij heeft excuses gemaakt aan het slachtoffer, heeft zijn leidinggevende ingelicht, heeft openheid van zaken gegeven bij de politie, is op eigen initiatief in behandeling gegaan bij een psycholoog en heeft meegewerkt aan gesprekken bij het ziekenhuis. Ook houdt de rechtbank rekening met de vergaande gevolgen voor verdachte van de aanranding (verlies van zijn baan na 10 jaar) en deze strafzaak. Omdat de rechtbank verdachte veroordeelt, zal hij mogelijk in de toekomst geen VOG meer krijgen en zijn werk in het ziekenhuis niet meer kunnen uitoefenen.
De rechtbank is verder in lijn met het advies van de reclassering van oordeel dat er geen zorgen zijn over het verdere functioneren van verdachte. Interventies vanuit de reclassering zijn dan ook niet nodig.
De rechtbank vindt het van belang dat een duidelijk signaal naar verdachte wordt afgegeven dat dergelijk gedrag ontoelaatbaar is en vindt daarom een gevangenisstraf passend. De rechtbank vindt het echter, gezien de stappen die verdachte zelf onmiddellijk heeft gezet en zijn inzicht in de situatie, niet noodzakelijk om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal een negatieve invloed hebben op de huidige stabiele leefsituatie van verdachte en kan mogelijk juist recidive verhogend zijn volgens de reclassering. De rechtbank legt daarom aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op voor de duur van drie maanden. De rechtbank verbindt daaraan een proeftijd van drie jaren.
De rechtbank vindt het daarnaast niet nodig om ook een (onvoorwaardelijke) taakstraf aan verdachte op te leggen. Zoals al benoemd ervaart hij de gevolgen van zijn strafbare handelen en voegt een taakstraf naar het oordeel van de rechtbank niets toe.
VOG
De rechtbank overweegt tot slot dat zij geen overweging op zal nemen over de afgifte van een VOG zoals door de raadsman is verzocht. De beslissing of verdachte een VOG krijgt, is voorbehouden aan Justis. Zij hanteren een eigen beoordelingskader. Een overweging van de rechtbank maakt dat beoordelingskader niet anders.

8.De beoordeling van de civiele vordering

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend. De benadeelde partij vordert, na verhoging van het bedrag ter terechtzitting, € 3.059,50 aan materiële schade en € 1.000 aan immateriële schade, allebei vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen, met toekenning van de wettelijke rente en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat immateriële schade kan worden toegewezen, al is de gevorderde € 1.000,- aan de hoge kant.
Over de materiële schade heeft de raadsman bepleit dat deze kosten niet toewijsbaar zijn. Psychomotorische Therapie is geen erkende geneeswijze. Ook is onvoldoende onderbouwd waarom nog zoveel behandelingen nodig zijn. De raadsman wil verder onderzoek doen of een deskundige horen over deze therapie maar daar is binnen het strafproces geen ruimte voor. Dit deel van de vordering moet daarom worden afgewezen.
De beoordeling door de rechtbank
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Uit de stukken blijkt dat de benadeelde partij tot aan de terechtzitting zeven behandelingen PMT bij [hulpverleningspraktijk] heeft gehad. Deze behandelingen worden niet vergoed door de zorgverzekering en kosten € 95,- per behandeling. Dit maakt dat de benadeelde partij tot op heden € 570,- aan kosten voor behandeling heeft gemaakt (zes behandelingen). Daarbovenop rekent de rechtbank de nog niet gefactureerde maar al wel uitgevoerde behandeling van 8 juli 2025, € 95,-.
Daarnaast heeft de benadeelde partij reiskosten gemaakt (o.a. naar de behandelingen bij [hulpverleningspraktijk] maar ook naar het Openbaar Ministerie en de psycholoog). Dit is een totaalbedrag van € 189,50. Ook daarbovenop rekent de rechtbank eenmaal extra reiskosten voor de ondergane behandeling op 8 juli 2025. Dit komt neer op een extra bedrag aan reiskosten van € 15,25.
In totaal heeft de benadeelde partij tot op heden € 570,- + € 95,- + € 189,50 + € 15,25 = € 869,75 aan materiële kosten gemaakt. Deze kosten vindt de rechtbank voldoende onderbouwd en toewijsbaar.
De gevorderde toekomstige kosten voor behandelingen en de reiskosten daarvan vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd gelet op het verweer van de raadsman. Het is onduidelijk waarom de benadeelde partij nog (het forse aantal van) twintig behandelingen nodig heeft. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in de vordering verklaren ten aanzien van de gevorderde toekomstige kosten.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek recht op vergoeding van smartengeld in het geval dat:
  • verdachte het oogmerk had het nadeel toe te brengen,
  • de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen,
  • de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad, of
  • de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast.
De benadeelde partij is op andere wijze in de persoon aangetast en komt daarmee in aanmerking voor immateriële schadevergoeding. Gelet op soortgelijke gevallen is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 1.000,- passend en toewijsbaar is.
Verdachte is voor de materiële schade wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van indiening van de vordering, 11 juli 2025.
Ten aanzien van de immateriële schade is verdachte wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van het strafbare feit, 2 oktober 2024.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Indien verdachte niet betaalt, kunnen 28 dagen gijzeling worden toegepast.
De rechtbank veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op nul.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 242 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
drie maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
drie jarenschuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit;
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
[slachtoffer]
  • veroordeelt verdachte tot betaling van
  • veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op nul;
  • verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
  • legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van benadeelde partij [slachtoffer] een bedrag te betalen van € 869,75,- aan materiële schade. Dit wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2025 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald en een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade. Dit wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald. Als dit bedrag niet wordt betaald, kunnen 28 dagen gijzeling worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
  • bepaalt daarbij dat met betaling aan de benadeelde partij in zoverre de betaling aan de Staat vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.G.J. Post (voorzitter), mr. I.D. Jacobs en mr. D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Duis – van Grol, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 juli 2025.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 1] van de politie Oost-Nederland, Team Zeden (ON), opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0600--2024463715, gesloten op 12 maart 2025 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] , p. 9 – 14.
3.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] , p.
4.Gesprek met [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , 3 oktober 2024, p. 30 – 31.