ECLI:NL:RBGEL:2025:7002

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
C/05/441539 / HA ZA 24-486
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van borgtocht in het kader van kredietfaciliteitsovereenkomst

In deze zaak vordert Ebury Partners Finance Limited, een internationale financiële dienstverlener, hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van € 123.407,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De vordering is gebaseerd op borgtochtovereenkomsten die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gesloten in het kader van een kredietfaciliteit van € 175.000,00 die Ebury met [bedrijf 3] is aangegaan. [bedrijf 3] heeft haar verplichtingen niet nagekomen, wat heeft geleid tot de opzegging van de kredietfaciliteit en de aanspraak op de borgstellingen.

De rechtbank Gelderland heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, aangezien de borgtochtovereenkomsten een forumkeuze voor de Nederlandse rechter bevatten. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde 1] niet kan worden aangemerkt als particuliere borg en dat hij onvoldoende feiten heeft aangevoerd om te stellen dat Ebury hem niet tijdig heeft geïnformeerd over de beëindiging van de kredietfaciliteit. De rechtbank heeft de vordering van Ebury toegewezen, inclusief de buitengerechtelijke incassokosten, en de proceskosten aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opgelegd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van borgstellers en de noodzaak voor kredietverstrekkers om transparant te zijn over de risico's verbonden aan borgstellingen. De rechtbank heeft de vorderingen van Ebury toegewezen en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief rente en kosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/441539 / HA ZA 24-486
Vonnis van 27 augustus 2025
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
EBURY PARTNERS FINANCE LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
eisende partij,
hierna te noemen: Ebury,
advocaat: mr. H.R. Pleiter,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaat: mr. M.A. Oostendorp,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 januari 2025
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 juni 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Ebury is een internationaal opererende financiële dienstverlener en biedt kredietfaciliteiten aan.
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn via hun persoonlijke vennootschappen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] indirect bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). [bedrijf 3] was een onderneming die zich bezighield met (detail)handel in kleding en accessoires. Zij kocht de kleding voornamelijk in Turkije in.
2.3.
Op 20 april 2021 heeft Ebury met [bedrijf 3] een kredietfaciliteitenovereenkomst gesloten tot een limiet van € 175.000,00. Daarbij heeft Ebury als voorwaarde gesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich ieder persoonlijk garant zouden stellen voor een bedrag van € 175.000,00.
2.4.
Op 3 mei 2021 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder een borgtochtovereenkomst gesloten met Ebury voor een bedrag van € 175.000,00. In artikel 14 van die overeenkomst is een forumkeuze voor de Nederlandse rechter opgenomen en is bepaald dat het Nederlandse recht van toepassing is op de overeenkomst.
2.5.
Bij brief van 20 mei 2022 heeft Ebury de kredietfaciliteitovereenkomst met [bedrijf 3] opgezegd en haar onder meer gesommeerd de openstaande lening van € 118.243,84 en rente van € 591,22 (in totaal € 118.835,06) te voldoen.
2.6.
Op 8 december 2023 is de persoonlijke vennootschap van [gedaagde 1] ( [bedrijf 1] ) geschorst als bestuurder van [bedrijf 3] .
2.7.
In de periode van december 2023 tot en met april 2024 heeft de gemachtigde van [bedrijf 3] gecorrespondeerd met de Britse advocaat van Ebury over onder meer de achterstand in de betalingen.
2.8.
Bij brief van 20 juni 2024 heeft de Nederlandse advocaat van Ebury aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] meegedeeld dat [bedrijf 3] al geruime tijd in verzuim is met het voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van de kredietfaciliteitovereenkomst en dat Ebury voornemens is om hen als borg aan te spreken voor de schuld van [bedrijf 3] .
2.9.
Bij brief van 1 augustus 2024 heeft de Nederlandse advocaat van Ebury [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesommeerd tot betaling van € 147.192,38 uit hoofde van de borgtochtovereenkomsten.
2.10.
[bedrijf 3] is op 17 april 2025 in staat van faillissement verklaard.

3.Het geschil

3.1.
Ebury vordert - samengevat - hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van € 123.407,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en € 2.009,07 aan buitengerechtelijke kosten, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten en nakosten.
3.2.
Ebury legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Ebury heeft met [bedrijf 3] een kredietfaciliteitovereenkomst gesloten tot een limiet van € 175.000,00, waarvoor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich borg hebben gesteld. [bedrijf 3] kwam haar aflossingsverplichtingen niet na waarna Ebury de rechtsverhouding met [bedrijf 3] heeft opgezegd en [bedrijf 3] het geleende bedrag van in totaal € 118.835,06 (inclusief rente) moest terugbetalen. Hieraan heeft [bedrijf 3] , behoudens betaling van € 25.000,00, geen gehoor gegeven zodat Ebury [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als borg heeft aangesproken. Ondanks sommatie daartoe hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niets aan Ebury betaald. Ebury vordert daarom een hoofdsom van € 93.835,06 (€ 118.835,06 -/- € 25.000,00) vermeerderd met de reeds verschenen rente tot 17 september 2024 van € 29.571,94, dus in totaal € 123.407,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding (23 september 2024), en met een bedrag van € 2.009,07 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde 1] voert verweer. Hij stelt dat hij de garantstelling heeft ondertekend zonder door Ebury voldoende te zijn geïnformeerd over de risico’s die daaraan verbonden waren. Dat is volgens hem temeer kwalijk aangezien Ebury [bedrijf 3] in dezelfde periode een valutatermijn contract heeft laten afsluiten, waarbij transacties zijn uitgevoerd voor een veelvoud van de inkoopwaarde die [bedrijf 3] jaarlijks had en waardoor het risico dat [bedrijf 3] Ebury op enig moment niet zou kunnen terugbetalen aanmerkelijk toenam. Ebury had [gedaagde 1] daarop moeten wijzen, maar heeft dit nagelaten. [gedaagde 1] acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid wanneer hij gehouden wordt aan de garantstelling. Hij is ook te laat door Ebury geïnformeerd over de beëindiging van de kredietfaciliteitovereenkomst en dat hij zou worden aangesproken als borg. Pas twee jaar na de beëindiging van die overeenkomst is hij door Ebury aangeschreven. Daarmee heeft Ebury haar rechten jegens hem verwerkt. Het stilzitten van Ebury heeft geleid tot het oplopen van de rente tot bijna € 30.000,00 en dat is circa 30% van de hoofdsom. [gedaagde 1] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Ebury, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Ebury in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu Ebury een rechtspersoon is naar buitenlands recht en de vordering uit dien hoofde een internationaal karakter draagt, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
4.2.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn woonachtig in Nederland zodat de Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012) van toepassing is.
Op grond van artikel 25 EEX-Vo 2012 is de Nederlandse rechter bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen, nu partijen in artikel 14 van de borgtochtovereenkomst een forumkeuze voor de Nederlandse rechter hebben gedaan.
4.3.
Ten aanzien van het op de onderhavige vordering toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt. De bepaling van het toepasselijke recht dient plaats te vinden aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Vo), nu de betreffende overeenkomst gesloten is op/na 17 december 2009. Ebury enerzijds en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] anderzijds hebben - overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van Rome I-Vo in de tussen hen gesloten overeenkomst een expliciete keuze gedaan voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Dat betekent dat op de onderhavige vordering het Nederlandse recht van toepassing is.
4.4.
[gedaagde 2] is, ondanks dat hij op juiste wijze in deze procedure is opgeroepen, niet verschenen. Aan hem is op 2 oktober 2024 verstek verleend.
4.5.
De vorderingen jegens [gedaagde 2] komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen worden toegewezen.
4.6.
[gedaagde 1] beroept zich (kennelijk) op de zorgplicht van de professionele kredietverstrekker jegens de borg, zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 1990 (ECLI:NL:HR:1990:AB7632). Deze uitspraak is gedaan in een zaak tussen een professionele kredietverstrekker en een particuliere borg. [gedaagde 1] kan echter niet worden aangemerkt als particuliere borg in de zin van artikel 7:857 BW. Hij is de borgtocht immers aangegaan in de normale uitoefening van [bedrijf 3] , waarvan hij toen (indirect) medebestuurder was. [gedaagde 1] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan Ebury hem, als niet-particuliere borg, had moeten informeren over de risico’s van de borgstelling. Het ging immers om een eenvoudige borgstelling indien [bedrijf 3] niet aan haar verplichtingen uit de kredietfaciliteitovereenkomst zou voldoen. De borgstelling is niet verbonden aan het valuta termijn contract dat [bedrijf 3] eveneens had afgesloten, nog daargelaten dat Ebury onweersproken heeft aangevoerd dat die overeenkomst met een andere entiteit binnen haar concern, te weten: Ebury Partners Belgium SA/NV, is gesloten.
4.7.
Ook het argument dat Ebury hem niet tijdig heeft geïnformeerd over de beëindiging van de kredietfaciliteitovereenkomst gaat niet op. De persoonlijke vennootschap van [gedaagde 1] was tot 8 december 2023 bestuurder van [bedrijf 3] , op grond waarvan moet worden aangenomen dat [gedaagde 1] als indirect bestuurder tot dat moment op de hoogte was van de financiële situatie van [bedrijf 3] , waaronder de opzegging van de kredietfaciliteitenovereenkomst in de brief van 20 mei 2022. Ook na 8 december 2023 is nog tussen [bedrijf 3] en Ebury gecorrespondeerd over een (mogelijke) betalingsregeling. Dat de persoonlijke vennootschap van [gedaagde 1] toen reeds was geschorst als bestuurder van [bedrijf 3] , kan Ebury niet worden tegengeworpen. Bovendien heeft Ebury bij brief van 20 juni 2024 rechtstreeks aan [gedaagde 1] bericht dat zij voornemens was hem als borg aan te spreken. Van rechtsverwerking door Ebury is dan ook geen sprake.
4.8.
Gelet op het voorgaande is [gedaagde 1] gehouden de borgtochtovereenkomst na te komen en zal het gevorderde bedrag van € 123.407,00, waarvan de hoogte niet is betwist, worden toegewezen.
4.9.
Ebury vordert daarnaast vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Vaststaat dat door Ebury buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Uit artikel 5.2 van de borgtochtovereenkomst volgt dat [gedaagde 1] deze is verschuldigd. De hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke kosten komt overeen met de tarieven conform het toepasselijke Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Daarom zal het bedrag van € 2.009,07 worden toegewezen.
4.10.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Ebury worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.789,72
4.11.
De proceskostenveroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betreft een bedrag van € 8.860,72 (€ 10.789,72 -/- € 1.929,00) omdat [gedaagde 2] niet is verschenen, zodat één punt ter zake van het salaris advocaat niet (ook) voor rekening van [gedaagde 2] komt, maar alleen voor rekening van [gedaagde 1] .

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt de ander is gekweten, om aan Ebury te betalen een bedrag van € 123.407,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 23 september 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt de ander is gekweten, om aan Ebury te betalen een bedrag van € 2.009,07 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt de ander is gekweten, in de proceskosten van € 8.860,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van € 1.929,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2025.
592