ECLI:NL:RBGEL:2025:7169

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
452373
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing executie vonnis afgewezen in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 14 juli 2025, vorderde eiser in kort geding de schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van 5 maart 2025. Eiser stelde dat er sprake was van kennelijke misslagen in het vonnis, maar de rechtbank oordeelde dat deze misslagen niet bewezen waren. Eiser had geen overtuigende argumenten aangedragen die zijn vordering konden onderbouwen. De voorzieningenrechter voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat het belang van gedaagde bij de executie van het vonnis zwaarder woog dan het belang van eiser bij schorsing. De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De kosten werden begroot op € 1.616,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving. De uitspraak werd openbaar gedaan en is vastgelegd in een proces-verbaal.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/452373 / KG ZA 25-179
Proces-verbaal van mondeling vonnis van 14 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaten: mr. H.F.C. Hoogendoorn en mr. A.F. Buurlage,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.A. Bloo.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd
Het kort geding wordt gehouden in het gebouw van de rechtbank in Arnhem.
De zaak wordt behandeld door mr. D.T. Boks, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. C.G.M. Kosman als griffier.
Aanwezig zijn:
- [eiser] , eiser
- mr. Hoogendoorn, advocaat van eiser
- mr. A.F. Buurlage, advocaat van eiser
- [gedaagde] , gedaagde
- mr. Bloo, advocaat van gedaagde.
De partijen lichten hun standpunten toe aan de hand van pleitaantekeningen en beantwoorden vragen van de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter sluit de mondelinge behandeling en wijst het volgende vonnis.

1.De feiten en de gronden van de beslissing

1.1.
[eiser] vordert in dit kort geding de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank van 5 maart 2025 (met zaak-/rolnummer C/05/429832 / HA ZA 23-561) totdat op het inmiddels aanhangige hoger beroep (bekend onder zaaknummer 200.354.278/01) is beslist met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.2.
Het spoedeisend belang bij de vorderingen is gegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] executoriaal beslag heeft doen leggen op de woning van [eiser] en op zijn AOW-uitkering. [gedaagde] heeft het spoedeisend belang overigens ook niet weersproken.
1.3.
Bij het beoordelen van de vordering tot schorsing van de executie van het vonnis van de rechtbank van 5 maart 2025 geldt het volgende toetsingskader. [1] Het uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar moet zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde (in dit geval [eiser] ) bij behoud van de bestaande toestand, zolang niet op het ingestelde hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen (in dit geval [gedaagde] ) bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Daarbij moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende hoger beroep blijft buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag.
Kennelijke misslag
1.4.
[eiser] stelt dat het (eind)vonnis van 5 maart 2025 en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 30 oktober 2024 twee kennelijke misslagen bevat met mogelijk grote gevolgen voor de juistheid van de uiteindelijke uitkomst van de zaak. Hij stelt daartoe het volgende.
1.5.
Ten onrechte is door de rechtbank vastgesteld dat [eiser] op een openbare veiling vastgoed in Polen heeft gekocht en dat [eiser] die grond op eigen naam in Polen heeft verkregen. [eiser] verwijst in dat kader naar de conclusie van antwoord die hij in die procedure heeft genomen, maar in die conclusie van antwoord is geen betwisting van dit feit te vinden. Dat er wellicht nieuwe stukken zijn die een ander licht op die zaak werpen en die in de hoger beroepsprocedure worden ingebracht maakt niet dat er sprake is van een misslag, laat staan van een kennelijk misslag.
1.6.
Ten tweede voert [eiser] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een lening in plaats van een investering door [gedaagde] . Tot deze conclusie is de rechtbank echter gekomen door een groot aantal stukken in de afweging te betrekken en niet enkel het hiervoor genoemde, te weten dat [eiser] op eigen naam grond in Polen heeft gekocht en verkregen. In zoverre bevat het vonnis dan ook geen misslag, laat staan een kennelijk misslag. Daarvoor moet sprake zijn van een evidente fout. Ook hieraan doet niet af dat er blijkbaar nieuwe stukken zijn die in de hoger beroepsprocedure zullen worden ingebracht. Deze stukken zullen nu niet afzonderlijk op hun waarde worden beoordeeld omdat de voorzieningenrechter dan alsnog de kans van slagen in het hoger beroep mee zou nemen en dat is nu uitdrukkelijk niet de bedoeling gelet op het hiervoor geschetste kader.
Belangenafweging
1.7.
Vervolgens resteert een belangenafweging. De rechtbank heeft in het vonnis van 5 maart 2025 de beslissing over de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet gemotiveerd. Daarom mogen bij de beoordeling van de vraag, of er omstandigheden zijn die meebrengen dat het belang van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand totdat op het ingestelde hoger beroep is beslist zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 5 maart 2025, eventueel ook omstandigheden worden betrokken die niet nieuw zijn.
1.8.
In dit geval is gesteld dat het belang van [eiser] zwaarder moet wegen dan het belang van [gedaagde] omdat [eiser] bij onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis acuut in de (financiële) problemen komt. Dat is in deze procedure echter niet aannemelijk geworden. Gebleken is dat er beslag ligt op de AOW-uitkering maar dat [eiser] daarnaast nog pensioen geniet. Hij stelt zelf dat het een [eiser] pensioen is maar hij heeft nagelaten om daarvan stukken te overleggen. Bovendien heeft hij ter zitting erkend dat zijn echtgenote nog inkomsten uit arbeid geniet zodat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat sprake is van een financieel onmogelijke situatie als gevolg van het beslag. Ook zijn echtgenote woont in de woning. Weliswaar zijn [eiser] en zijn echtgenote op huwelijkse voorwaarden gehuwd, maar dat maakt niet dat er binnen het gezin geen mogelijkheden zijn om de financiële lasten van die woning te dragen.
1.9.
Verder voert [eiser] aan dat voortzetting van de executie meebrengt dat de woning zal moeten worden verkocht. Onduidelijk is of dat ook daadwerkelijk het geval is en of er geen andere mogelijkheden zijn zoals verhoging van de hypotheek die op die woning rust in verband met mogelijke overwaarde van de woning. Als dat niet zo is en wel verkoop noodzakelijk is, is dat inherent aan de executie en als zodanig geen reden voor schorsing daarvan. [eiser] stelt dat hij dan niet een andere woning zou kunnen kopen of huren maar hij heeft daartoe niets onderbouwd, terwijl van de zijde van [gedaagde] verschillende mogelijkheden op tafel zijn gelegd en [eiser] niet heeft betwist dat dit geen oplossing zou kunnen zijn. Hij stelt nog dat er gezondheidsproblemen zijn die maken dat hij klaarblijkelijk gebonden is aan deze woning, maar ook daarin kan [eiser] niet worden gevolgd. Van de gezondheidsproblemen mist een onderbouwing. En ter zitting heeft [eiser] in dit kader alleen naar voren gebracht dat de aanpassing in de huidige woning bestaat uit een dubbele trapleuning. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat hij afhankelijk is van deze woning.
1.10.
Tegenover deze door [eiser] gestelde belangen staat het belang van [gedaagde] bij executie van het vonnis. [gedaagde] heeft ter zitting gemotiveerd dat hij op leeftijd is en belang heeft bij betaling zodat hij daar zelf nog van kan genieten. Weliswaar heeft [eiser] gesteld dat hij 25 jaar heeft gewacht met het opeisen van de lening en daarom nu ook nog even zou kunnen wachten maar die stelling is niet juist. Er bestond geen reden voor eerdere actie omdat tot vier jaar voor de eerste procedure werd afgelost op de leningen. [gedaagde] heeft daarna voldoende voortvarend gehandeld.
1.11.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het belang van [gedaagde] zwaarder weegt dan het belang van [eiser] .
1.12.
De voorzieningenrechter wijst de vordering af en veroordeelt [eiser] in de proceskosten
1.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht
331,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.616,00

2.De beslissing

De voorzieningenrechter
2.1.
wijst de vordering af,
2.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.616,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
2.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze mondelinge uitspraak is gewezen door mr. D.T. Boks en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door de voorzieningenrechter.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 (Strandhotel)