ECLI:NL:RBGEL:2025:7392

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
C/05/454327 / KG ZA 25-251
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan verkoop van de woning tussen ex-echtgenoten na echtscheiding

In deze zaak vordert eiser, een ex-echtgenoot, dat gedaagde, zijn ex-echtgenote, meewerkt aan de verkoop van hun gezamenlijke woning na hun echtscheiding. De partijen zijn met elkaar op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest en hebben samen vier kinderen. De echtscheiding is op 10 januari 2025 uitgesproken en op 29 januari 2025 ingeschreven. In het echtscheidingsconvenant is afgesproken dat de woning aan de man wordt toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. Eiser stelt dat gedaagde niet tijdig aan zijn verplichtingen voldoet, waaronder het betalen van een overbedelingsvergoeding van € 240.000,-. Eiser vordert in kort geding onder andere dat gedaagde zijn medewerking verleent aan de verkoop van de woning en dat hij wordt veroordeeld tot betaling van de overbedelingsvergoeding. Gedaagde voert verweer en stelt dat hij bezig is met de financiering om de woning over te nemen. De voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagde voldoende tijd moet krijgen om de financiering rond te krijgen en wijst de vorderingen van eiser af, behalve de vordering tot medewerking aan de verkoop van de woning indien gedaagde niet voor 1 maart 2026 aan zijn verplichtingen voldoet. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/454327 / KG ZA 25-251
Vonnis in kort geding van 4 september 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. G.H.J. Spee,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. M.J. Germs.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 8
- de brief met producties 1 tot en met 4 van [gedaagde] van 22 augustus 2025
- de aanvullende producties 9 tot en met 13 van [eiser] van 25 augustus 2025
- de mondelinge behandeling van 26 augustus 2025
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde].

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest. Zij hebben samen vier kinderen.
2.2.
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning aan [adres 1] met een bijbehorende Bed & Breakfast (B&B) (hierna: de woning). Op de woning rusten hypothecaire leningen bij Aegon.
2.3.
Bij beschikking van 10 januari 2025 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 29 januari 2025 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de getroffen onderlinge regelingen, zoals vermeld in het tussen partijen in september 2024 gesloten convenant en ouderschapsplan, zijn opgenomen in die beschikking. In voornoemd convenant hebben partijen onder meer het volgende afgesproken:
‘(…)
3.2
De woning wordt voor de daaraan volgens het taxatierapport van makelaar [bedrijf 1] toegekende waarde van € 1.750.000,- toegedeeld aan de man onder de opschortende voorwaarde dat Aegon de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen ter zake de hypotheek. De man neemt op zich om bij uitsluiting van de vrouw alle uit de hypothecaire geldleningen voortvloeiende verplichtingen als eigen schuld te voldoen.
3.3
Partijen verschillen met elkaar van mening over de hoogte van het vergoedingsrecht van de man en het bedrag dat de man ter zake de toedeling van de woning aan de vrouw dient te voldoen. Ter beëindiging van onzekerheid c.q. geschillen stellen partijen vast dat de vrouw ter zake de toedeling van de woning aan de man een overbedelingsvergoeding toekomt van € 240.000,-. Dit is een vaststellingsovereenkomst.
3.4
Voor het geval de bank niet binnen drie maanden na totstandkoming van de echtscheiding bereid zou zijn om de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan, zullen partijen, zo nodig met tussenkomst van hun wederzijdse advocaten, met elkaar in overleg treden over de condities waaronder en de termijn waarbinnen de woning in de verkoop moet worden gebracht. De vrouw respecteert daarbij zo veel mogelijk het belang van de man om samen met de kinderen geschikte woonruimte te vinden, gelijk de man acht dient te slaan op het belang van de vrouw op een spoedig ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek.
3.5
Partijen geven hierbij opdracht aan een door de man in te schakelen notaris om
binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, een notariële akte te verlijden waarbij de woning goederenrechtelijk aan de man geleverd wordt. De kosten van deze akte en de verdere kosten verbonden aan de inschrijving komen voor rekening van de man. Het voormelde, aan de vrouw toekomende bedrag van € 240.000,- zal voor de datum van levering van de woning ten behoeve van de vrouw worden overgemaakt naar de derdengeldrekening van de notaris. Beide partijen verlenen de notaris bij deze onherroepelijk opdracht om, direct nadat voornoemde levering heeft plaatsgevonden, namens hen het bedrag uit overbedeling ad € 240.000,- uit te betalen op de rekening van de vrouw.
(…)’
2.4.
In een aanvullend addendum, getekend op 17 en 20 september 2024, hebben partijen onder meer afgesproken dat [eiser] in de B&B kan verblijven tot 6 oktober 2024, dat zij daarvoor geen gebruiksvergoeding is verschuldigd en dat de inkomsten uit de B&B bij helfte worden gedeeld zolang partijen nog getrouwd zijn en de woning nog niet aan [gedaagde] is geleverd.
2.5.
[gedaagde] woont sinds het feitelijk uiteengaan van partijen met de drie minderjarige kinderen in de woning en hij voldoet alle aan de woning verbonden lasten. [eiser] woont in een huurwoning.
2.6.
Bij e-mailbericht van 4 april 2025 heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat hij de overbedelingsvergoeding niet binnen de overeengekomen termijn kan financieren en dat ontslag van [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid pas kan worden gerealiseerd bij verkoop van de woning. [gedaagde] laat weten bezig te zijn de overbedelingsvergoeding via een particuliere partij te financieren zodat toch uitvoering kan worden gegeven aan de betalingsverplichting uit het convenant en hij biedt aan om alvast een voorschot te betalen.
2.7.
Bij e-mailbericht van 7 april 2025 heeft [eiser] aan [gedaagde] geschreven dat hij steeds de indruk heeft gewekt dat haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen geen probleem zou zijn, dat de termijn van drie maanden uit het convenant inmiddels is verstreken en dat zij aan de gemaakte afspraken vasthoudt. [eiser] wil de overbedelingsvergoeding ontvangen en zelf leningen kunnen afsluiten. Als [gedaagde] niet aan de verplichtingen kan voldoen moet de woning volgens [eiser] worden verkocht.
2.8.
Op 21 mei 2025 heeft [gedaagde] een bedrag van € 20.000,00 aan [eiser] voldaan met als omschrijving: ‘betaling voorschot van 20.000 (van de 240.000) zoals overlegd met advocaten’.
2.9.
Bij e-mailbericht van 14 juli 2025 heeft [gedaagde] [eiser] een voorstel gedaan voor de afwikkeling met behoud van de woning in het belang van de kinderen, inhoudende dat (i) het aandeel van [eiser] in de inkomsten van de B&B conform afspraak wordt betaald, (ii) in verband met het niet tijdig betalen van de overbedelingsvergoeding wettelijke rente zal worden voldaan, (iii) de overbedelingsvergoeding kan worden betaald op een termijn van twee maanden na akkoord van [eiser] en (iv) de financiële risico’s bij [gedaagde] komen te liggen.
2.10.
Bij e-mailbericht van 15 juli 2025 heeft [eiser] aan [gedaagde] meegedeeld dat zij niet langer aan de hypotheek verbonden wil blijven, dat zij al maanden op betaling van de overbedelingsvergoeding wacht, dat zij afgezien van een voorschot niets van de inkomsten uit de B&B krijgt en dat haar advocaat op 12 juni 2025 een voorstel heeft gedaan voor verkoop van de woning op een redelijke termijn.
2.11.
Bij e-mailbericht van 15 juli 2025 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht dat hij de overbedelingsvergoeding alleen gefinancierd kan krijgen als zij ermee akkoord gaat dat de woning niet wordt verkocht. In dat geval wordt een tweede hypotheekrecht op de woning gevestigd op naam van alleen [gedaagde].
2.12.
Bij e-mailbericht van 20 juli 2025 heeft [gedaagde] aan [eiser] onder meer bericht dat hij uiterlijk eind september 2025 alle afgesproken vergoedingen kan overmaken als [eiser] ermee kan instemmen dat de woning niet wordt verkocht.
2.13.
Bij e-mailbericht van 25 juli 2025 heeft ASR, waaronder Aegon inmiddels valt, aan de financieel adviseur van [gedaagde]:
‘(…)
Zojuist heb ik akkoord voor jullie verzoek gekregen.
Hierbij stuur ik jullie de reactie:
Wij zijn akkoord met deze constructie.
Hypotheek verlagen tot maximale op inkomen haalbaar. Uitkopen van ex-partner door een aanvullende 2de hypotheek van een investeerder met daarbij dat de rente pas later wordt betaal bij verkoop. Dit zorgt voor geen lastenverzwaring en nemen we niet mee bij de toetsing en risico neemt voor ons af als de hoofdsom wordt verlaagd.
(…)’
2.14.
Bij e-mailberichten van 21 en 22 augustus 2025 heeft de advocaat van [gedaagde] aan de advocaat van [eiser] meegedeeld dat de overdracht van de woning aan [gedaagde] inclusief de uitbetaling van de uitkoopsom aan [eiser] en het ontslag van [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen naar verwachting binnen drie maanden kan plaatsvinden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen zijn medewerking te verlenen teneinde te bewerkstelligen dat [eiser] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen bij Aegon, op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat hij hiermee in gebreke blijft;
II. [eiser] te machtigen om - voor zover zij niet vóór 1 januari 2026 uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zal zijn ontslagen - mede namens [gedaagde] een verkoopopdracht te geven aan een door haar aan te wijzen makelaar;
III. te bepalen dat de makelaar een voor partijen bindende vraag- en laatprijs bepaalt waarbij de verkoopstrategie gericht zal zijn op een zo spoedig mogelijke verkoop en levering, uiterlijk binnen drie maanden na het verstrekken van de verkoopopdracht, tegen een marktconforme prijs;
IV. [gedaagde] te veroordelen om de adviezen van de makelaar ongeclausuleerd op te volgen, waaronder adviezen over de verkoopstrategie en onderhoud van de woning;
V. [gedaagde] te veroordelen om mee te werken aan de notariële levering van de woning aan een derde en alle daarmee verband houdende en benodigde (rechts)handelingen die [gedaagde] daartoe dient te verrichten;
VI. te bepalen dat dit vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van alle (rechts)handelingen die [gedaagde] dient te verrichten voor de uitvoering van het bevel tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning;
VII. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] een overbedelingsvergoeding te betalen van € 240.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 april 2025;
VIII. te bepalen dat partijen bij de verkoop van de woning met elkaar moeten afrekenen op grond van het uitgangspunt dat de helft van het verschil tussen de taxatiewaarde van € 1.750.000,00 en de uiteindelijke verkoopprijs aan [eiser] toekomt;
IX. [gedaagde] te veroordelen om [eiser] te informeren over de opbrengsten uit de B&B vanaf het vertrek van [eiser] uit woning in oktober 2024 en [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de helft van de netto-inkomsten uit de B&B vanaf dat moment, waarop het aan [eiser] betaalde voorschot van € 20.000,00 in mindering kan worden gebracht;
X. [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,00 per dag dat hij niet aan de genoemde veroordelingen voldoet, voor zover geen reële executie plaatsvindt,
XI. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de aard van de vorderingen heeft [eiser] daarbij voldoende spoedeisend belang.
4.2.
Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat het door hem aan [eiser] betaalde bedrag van € 20.000,00 een voorschot is op de overbedelingsvergoeding en niet op de inkomsten uit de B&B, zoals [eiser] in de dagvaarding stelt. Het voorgaande blijkt ook uit het door [gedaagde] overgelegde bewijs van betaling van het voorschot. Daarom zal in dit kort geding van een restant overbedelingsvergoeding van € 220.000,00 worden uitgegaan.
4.3.
[eiser] heeft ter zitting toegelicht dat haar belang bij de vorderingen met name is gelegen in het spoedige ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen zodat zij een eigen woning kan kopen. Ook wil zij spoedig over de (restant) overbedelingsvergoeding kunnen beschikken in verband met de openstaande facturen van haar advocaat en de kosten die zij reeds heeft moeten maken voor het inrichten van haar huurwoning. Zij acht het ook in het belang van de kinderen van partijen dat er op korte termijn duidelijkheid komt. [eiser] wil daarom dat de woning, indien zij niet vóór
1 januari 2026 uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen is ontslagen, per 1 januari 2026 te koop wordt gezet. Zij heeft niet het vertrouwen dat [gedaagde] daaraan vrijwillig zal meewerken omdat hij weigert om concrete afspraken te maken over de verkoop voor het geval hij er niet in slaagt om haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan, aldus [eiser].
4.4.
[gedaagde] betwist niet (meer) dat de woning moet worden verkocht als het hem uiteindelijk (toch) niet lukt om [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek te doen ontslaan. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij de (alternatieve) financiering voor de overname van de woning zo goed als rond heeft en dat [eiser] naar alle waarschijnlijkheid binnen drie maanden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden ontslagen met betaling van (het restant van) de overbedelingsvergoeding aan haar. [gedaagde] wil echter dat de uiterlijke datum waarop de financiering rond moet zijn, wordt gesteld op 1 april 2026 in plaats van 1 januari 2026. De financieel adviseur van [gedaagde] is nog bezig met de laatste details van de financiële en fiscale inkleding van de beoogde financieringsconstructie en er moet een nieuw aanvraagtraject worden doorlopen bij Aegon. [gedaagde] is bang dat als er toch nog nadere eisen worden gesteld door Aegon aan het ontslag van [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en dit onverhoopt nog niet helemaal rond is vóór 1 januari 2026, [eiser] hem geen nadere gelegenheid zal geven de woning over te nemen en dat dan zal worden overgegaan tot verkoop van de woning terwijl hij er alles aan wil doen om de woning (voor de kinderen) te behouden.
4.5.
Partijen zijn het ter zitting eens geworden over een stappenplan voor de verkoop en levering van de woning aan een derde, indien [gedaagde] er niet in slaagt om de alternatieve financiering voor overname van de woning rond te krijgen. Partijen zijn het echter niet eens geworden over de termijn die [gedaagde] daarvoor moet worden gegeven en daarom is het niet gelukt om ter zitting een minnelijke regeling te treffen. Partijen willen daarom met name dat de voorzieningenrechter beslist over de termijn die [gedaagde] moet worden gegund om de woning over te nemen en [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen te doen ontslaan.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot de vordering onder I. als volgt. Niet is gebleken dat [gedaagde] op enig moment de (her)financiering van de woning heeft getraineerd. In dit kort geding is aannemelijk geworden dat (ook) [gedaagde] bij het tekenen van het echtscheidingsconvenant in september 2024 ervan uitging dat het ontslag van [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen binnen drie maanden geregeld zou zijn. Dat heeft [eiser] ook niet betwist. Uit de in het geding gebrachte correspondentie blijkt verder dat [gedaagde] vanaf begin 2024, en dus nog voordat partijen in september 2024 het echtscheidingsconvenant hebben opgemaakt en in januari 2025 de echtscheiding is uitgesproken, concrete stappen heeft ondernomen om tot overname van de woning te komen. Uit productie 1 van [gedaagde] blijkt dat ASR op 25 juli 2025 heeft laten weten akkoord te kunnen gaan met de door [gedaagde] voorgestelde alternatieve financiering via een investeerder. De advocaat van [gedaagde] heeft op 22 augustus 2025 aan de advocaat van [eiser] laten weten dat de notariële overdracht van de woning inclusief betaling van de (restant) overbedelingsvergoeding en het ontslag van [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid naar alle waarschijnlijkheid kan plaatsvinden binnen drie maanden. Het voorgaande in aanmerking genomen is in dit kort geding niet gebleken dat [gedaagde] niet meewerkt aan het ontslag van [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen zodat ook geen grond bestaat om [gedaagde] daartoe op straffe van een dwangsom te veroordelen. Dat betekent dat de vordering onder I. zal worden afgewezen.
4.7.
Met betrekking tot de vordering onder II. geldt het volgende. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat haar vordering onder II. niet als een machtiging in de zin van artikel 3:174 BW moet worden gezien maar als een vordering tot medewerking van [gedaagde] aan een verkoopopdracht aan een (door haar aan te wijzen) makelaar voor het geval dat zij niet vóór 1 januari 2026 uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is ontslagen, op straffe van een dwangsom en/of indeplaatstreding van het vonnis in de zin van artikel 3:300 BW.
4.8.
Zoals hiervoor al is overwogen zijn partijen het ter zitting eens geworden over het stappenplan dat moet worden gevolgd in het geval dat de woning moet worden verkocht. Partijen zijn het echter niet eens geworden over de termijn die [gedaagde] nog moet krijgen om de woning over te nemen. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat haar belang om de woning te koop te zetten met ingang van 1 januari 2026, indien [gedaagde] er niet in slaagt haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen te doen ontslaan, zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] om iets meer tijd te krijgen om de financiering voor de overname van de woning rond te krijgen. [eiser] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij thans niet door ASR wordt aangesproken voor betaling voor de hypotheeklasten en gesteld noch gebleken is dat er een betalingsachterstand bestaat of dreigt te ontstaan. Zoals reeds genoemd heeft ASR op 25 juli 2025 toegezegd akkoord te kunnen gaan met de voorgestelde alternatieve financiering. De financieel adviseur van [gedaagde] schat in dat overdracht van de woning binnen drie maanden rond moet kunnen zijn. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat de nieuwe taxatie van de woning al heeft plaatsgevonden en dat hij de benodigde stukken met betrekking tot zijn inkomen en pensioen reeds heeft aangeleverd. De rechtbank acht enige uitloop van deze drie maanden aangewezen en komt daarom, mede gelet op de belangen van partijen over en weer, uit op 1 maart 2026. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat als [gedaagde] op die datum de financiering van de overname van de woning niet rond heeft, partijen de woning in de verkoop zullen zetten aan de hand van voornoemd stappenplan.
4.9.
De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande aanleiding om de vordering onder II. deels toe te wijzen in die zin dat [gedaagde] zal worden veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan een derde, indien [eiser] niet uiterlijk vóór 1 maart 2026 uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen zal zijn ontslagen. Dat betekent dat [gedaagde] vanaf die datum moet meewerken aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan een makelaar, het ondertekenen van een koopovereenkomst met de koper(s) en de notariële levering van de woning. Op dit moment bestaat dan ook geen grond om het gevorderde onder III. tot en met V. toe te wijzen. Dit zou ertoe leiden dat [gedaagde] als mede-eigenaar voor een deel de zeggenschap kwijtraakt over de verkoop en levering van de woning, indien hij er niet in slaagt de woning over te nemen, terwijl partijen het ter zitting eens zijn geworden over een stappenplan voor het geval dat tot verkoop van de woning moet worden overgegaan. Bovendien zij er geen aanwijzingen dat [gedaagde] in dat geval niet aan de verkoop en levering van de woning aan een derde zal meewerken. Om diezelfde reden zal aan de veroordeling tot medewerking geen dwangsom worden verbonden (zoals gevorderd onder X.) en ook voor toewijzing van de onder VI. gevorderde reële executie bestaat daarom onvoldoende reden.
4.10.
[eiser] vordert onder VII. betaling van de (restant) overbedelingsvergoeding. Deze vordering wordt afgewezen. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat zij geld heeft moeten lenen bij vrienden en familie voor de inrichting van de huurwoning die zij heeft betrokken en dat de facturen van haar advocaat nog openstaan. Hoewel niet in geschil is dat [gedaagde] het bedrag van € 220.000,00 (uiteindelijk) aan [eiser] moet betalen, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat zij daarover onverwijld dient te kunnen beschikken. In dit verband is van belang dat [eiser] reeds een voorschot heeft ontvangen. Bovendien blijkt uit het echtscheidingsconvenant dat [eiser] pas aanspraak kan maken op betaling van de overbedelingsvergoeding nadat de woning aan [gedaagde] is geleverd. [eiser] heeft niet gesteld op welke grond [gedaagde] gehouden kan worden om vooruitlopend op de overdracht van de woning aan hem of de verkoop van de woning aan een derde de overbedelingsvergoeding aan haar te voldoen. [gedaagde] heeft in dit verband ter zitting tevens toegezegd dat hij de wettelijke rente over de openstaande overbedelingsvergoeding aan [eiser] zal voldoen vanaf 1 april 2025 tot aan het moment van betaling. Aan [gedaagde] zal zoals hiervoor is overwogen tot uiterlijk 1 maart 2026 de tijd worden gegund om de woning over te nemen en [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen te doen ontslaan. Dat betekent dat [eiser] nu nog geen aanspraak kan maken op betaling van de overbedelingsvergoeding; pas na overname door [gedaagde] dan wel verkoop aan een derde is dit aan de orde. Aan de vereisten voor toewijzing van een geldvordering in kort geding is dan ook niet voldaan.
4.11.
[eiser] vordert onder VIII. te bepalen dat, in geval van verkoop van de woning, de helft van het verschil tussen de taxatiewaarde van € 1.750.000,00 en de uiteindelijke verkoopprijs aan haar toekomt. [eiser] heeft niet gesteld welk spoedeisend belang zij bij deze vordering heeft. Gesteld noch gebleken is verder dat partijen afspraken hebben gemaakt over (het meedelen in) het verschil tussen de taxatiewaarde (waartegen [gedaagde] de woning mag overnemen) en de uiteindelijke verkoopprijs in het geval de woning wordt verkocht. [gedaagde] betwist dat [eiser] daar recht op heeft. Of [eiser], zoals zij stelt, bij verkoop van de woning aan een derde aanspraak kan maken op de helft van het bedrag waarvoor de woning boven voornoemde taxatiewaarde wordt verkocht, kan dan ook niet worden vastgesteld in dit kort geding en zal mogelijk aan de orde moeten komen in een bodemprocedure. Om die reden wordt deze vordering afgewezen.
4.12.
Het voorgaande geldt ook voor de vordering onder IX., ter zake van de netto-inkomsten die [gedaagde] vanaf oktober 2024 heeft gegenereerd met de B&B. Partijen zijn het niet eens over de betekenis van de afspraak in het addendum (zie 2.4) op dit punt. [eiser] stelt dat zij recht heeft op de helft van de netto-inkomsten zolang de woning niet is overgenomen door [gedaagde] dan wel aan een derde is verkocht, terwijl [gedaagde] betoogt dat [eiser] daar alleen recht op had zolang partijen nog getrouwd waren. Dat betekent dat binnen het bestek van dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat [eiser] recht heeft op betaling van de helft van de sinds oktober 2024 met de B&B gegenereerde netto-inkomsten, zodat ook deze vordering zich niet leent voor toewijzing in kort geding. Dat betekent dat ook geen grond bestaat om [gedaagde] te veroordelen om [eiser] te informeren over de opbrengsten die hij vanaf het vertrek van [eiser] uit de woning met de B&B heeft gegenereerd. De vordering onder IX. wordt daarom afgewezen.
4.13.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat wanneer partijen gewezen echtgenoten zijn, en het geschil uit die relatie voortvloeit, de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om, in het geval dat [eiser] niet uiterlijk vóór 1 maart 2026 uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen zal zijn ontslagen, zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan een derde, waaronder het verstrekken van een verkoopopdracht aan een makelaar, het ondertekenen van een koopovereenkomst met de koper(s) en de notariële levering van de woning, een en ander conform het stappenplan waarover partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt,
5.2.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2025.
1328