Uitspraak
RECHTBANK Gelderland
1.[eiser in conventie 1] ,
[eiser in conventie 2],
1.De procedure
- de mondelinge behandeling van 18 augustus 2025
- de pleitnota van [eisers]
2.De feiten
.De ouders van partijen waren sinds 1996 gescheiden. [eisers] zijn onterfd door moeder en [gedaagde in conventie] is onterfd door vader. Partijen hebben allen een beroep gedaan op hun respectievelijke legitieme porties.
3.Het geschil
4.De beoordeling
ofde verplichte rentebetalingen opgeteld moeten worden bij de legitimaire massa, hebben [eisers] die stukken niet nodig. Dat is een juridisch vraagstuk dat op grond van het vaststaande feit dat de betalingen zijn ontvangen, beantwoord kan worden. Als vervolgens het oordeel is dat de renteverplichtingen opgeteld dienen te worden bij de legitimaire massa, hebben [eisers] de stukken ook niet nodig om te onderbouwen om welk bedrag het gaat. [gedaagde in conventie] heeft immers tot het maximum dat [eisers] op basis van hun huidige stellingen kunnen vorderen, namelijk de verplichte rentebetalingen uit de aktes, de betalingen erkend. Ter zitting hebben [eisers] desgevraagd toegelicht dat zij willen kunnen controleren of de verplichte rentebetalingen hebben plaatsgevonden omdat -als de betalingen niet hebben plaatsgevonden-, sprake kan zijn van een quasi-legaat en omdat [eisers] het standpunt in willen kunnen nemen dat de vorderingen uit de renteverplichtingen dan verjaard zijn. [gedaagde in conventie] stelt zich echter helemaal niet op het standpunt dat hij een vordering heeft bestaande uit betaling van de verplichte rentebetalingen, integendeel, dus het is in dit stadium van het debat niet relevant voor de berekening van de legitimaire massa hoe een dergelijke vordering gekwalificeerd moet worden en of die al verjaard zou zijn. [eisers] zouden uitgaande van hun stellingen alleen belang hebben bij de stukken als [gedaagde in conventie] een volledig ander standpunt in zou nemen. Een belang bestaande uit het kunnen bestuderen van stukken vooruitlopende op een hypothetische situatie dat de andere partij zijn standpunt gaat wijzigen terwijl daar nog geen concrete aanwijzingen voor zijn, is onvoldoende voor het opvragen van stukken. Voorgaande laat onverlet dat de verhoudingen tussen en belangen van partijen op grond van het debat in hoger beroep kunnen veranderen waardoor bepaalde stukken toch van belang kunnen zijn. Maar op grond van de huidige situatie vooruitlopend op het hoger beroep hebben eisers onvoldoende belang. De vorderingen onder I, II en IV worden daarom afgewezen.