ECLI:NL:RBGEL:2025:7565

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
C/05/444562 / HZ ZA 24-392
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers en zussen over legitieme portie en nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen broers en zussen over de legitieme portie en de afwikkeling van de nalatenschap van hun ouders. De ouders, de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2], zijn overleden in respectievelijk 2013 en 2022. De erflater had in zijn testament bepaald dat alle goederen aan de erflaatster werden gelegateerd, met de verplichting om de waarde te verrekenen bij haar overlijden. De erflaatster heeft op haar beurt haar enige erfgenaam benoemd in de persoon van [gedaagde sub 1]. De eisende partijen, bestaande uit de broers en zussen, vorderen onder andere dat de proceskosten niet in mindering strekken op hun legitimaire aanspraken en dat de omvang van hun vorderingsrechten wordt vastgesteld. De rechtbank heeft in deze tussenvonnis geoordeeld dat de waarde van de woning op het moment van overlijden van de erflater € 250.000,00 bedraagt en dat de nalatenschap van de erflater een waarde heeft van € 108.808,00. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers deels toegewezen en deels afgewezen, en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over de legitieme portie. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/444562 / HZ ZA 24-392
Vonnis van 10 september 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. N. van de Gevel,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.M.H. Ceelen,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.M.H. Ceelen,
3.
[gedaagde sub 3],
te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.F.J. Huigens,
4.
[gedaagde sub 4],
te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.F.J. Huigens,
5.
[gedaagde sub 5],
te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.F.J. Huigens,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagden] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 maart 2025
- de mondelinge behandeling van 2 juni 2025
- de akte uitlatingen van [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
- de akte uitlatingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
- de nadere akte van [eisers]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers en zussen van elkaar. Zij zijn de kinderen van de heer [naam 1] (hierna: erflater) en mevrouw [naam 2] (hierna: erflaatster). Erflater is overleden op [overlijdensdatum] 2013. Erflaatster is overleden op [overlijdensdatum] 2022. Erflater en erflaatster waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
Erflater heeft bij uiterste wilsbeschikking van 4 september 1981 over zijn nalatenschap beschikt. In het testament van erflater is – samengevat en voor zover relevant – in het geval van vooroverlijden van erflater het volgende bepaald:
Alle goederen worden gelegateerd aan erflaatster, die de waarde hiervan moet verrekenen bij haar overlijden. Verder wordt aan erflaatster het vruchtgebruik van de gehele zuivere nalatenschap gelegateerd. Erflaatster hoeft geen rente te betalen.
Aan de legitimarissen wordt de last opgelegd om binnen drie maanden schriftelijk te verklaren dat zij in deze uiterste wilsbeschikking berusten. Doen zij dat niet, dan vervalt het onder A genoemde en treedt de volgende regeling in:
i. De afstammelingen die niet tijdig hebben berust, worden in de legitieme gesteld. Erflaatster is erfgenaam van het daardoor vrijkomende deel van de nalatenschap.
ii. Bij wijze van boedelverdeling tussen erflaatster en de afstammelingen worden alle goederen nader toebedeeld aan erflaatster, onder de verplichting om alle schulden op zich te nemen.
iii. De afstammelingen verkrijgen een (niet opeisbaar) vorderingsrecht op erflaatster gelijk aan het bedrag van de waarde van hun erfdeel, of – als zij niet tijdig aan de last onder b hebben voldaan – de waarde van hun legitieme portie.
iv. Over de vordering van de afstammelingen is een rente verschuldigd gelijk aan het processedisconto van de Nederlandsche Bank, bij aanvang van het kalenderjaar.
2.3.
Erflaatster heeft bij uiterste wilsbeschikking van 19 juni 2020 over haar nalatenschap beschikt. Daarbij heeft zij [gedaagde sub 1] tot haar enige erfgenaam benoemd. [gedaagde sub 1] is ook benoemd tot executeur van de nalatenschap van erflaatster, welke benoeming [gedaagde sub 1] heeft aanvaard.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen na wijziging van eis – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de vorderingsrechten van [eisers] uit hoofde van de kindsdelen in de nalatenschap van erflater, op de nalatenschap van erflaatster, per persoon € 22.699,- bedragen, te vermeerderen met rente vanaf [overlijdensdatum] 2013 en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid, zijnde [overlijdensdatum] 2022, en [gedaagde sub 1] te veroordelen tot betaling aan [eisers] ,
voor recht te verklaren dat de koopovereenkomst van 19 april 2016 nietig is,
voor recht te verklaren dat de woning aan [adres 1] deel uitmaakt van de nalatenschap van erflaatster,
te bepalen dat de omvang van het vorderingsrecht van [eisers] uit hoofde van het recht op de legitieme portie dient te worden vastgesteld en [gedaagde sub 1] te bevelen om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis in de procedure te brengen:
a. een volledige boedelbeschrijving met onderbouwing;
b. een onderbouwing van de marktwaarde van de woning op [overlijdensdatum] 2013, [overlijdensdatum] 2022 en de huidige marktwaarde middels taxatierapporten;
c. een overzicht van schenkingen over de zeven jaren voorafgaand aan het overlijden van erflaatster met onderbouwing daarvan;
d. stukken waaruit de hoogte van de hypothecaire geldleningen op de woning blijken en inzicht in het moment en de reden van de ophoging van deze hypotheken;
e. een overzicht van rekening en verantwoording over het beheer van de nalatenschap vanaf [overlijdensdatum] 2022 tot heden;
op verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag(deel) dat [gedaagde sub 1] niet aan het gevorderde voldoet, met een maximum van € 15.000,00;
5. te bepalen dat de proceskosten gemaakt door gedaagden niet in mindering strekken op de mogelijke legitimaire aanspraken van [eisers] ,
6. [gedaagde sub 1] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure. [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] in hun vorderingen voor zover die zien op [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] , dan wel tot afwijzing van deze vorderingen. Zij concluderen dat de vorderingen van [eisers] jegens [gedaagde sub 1] moeten worden toegewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Nalatenschap erflater
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat alle kinderen hebben berust in het testament van erflater. Derhalve moet bij de afwikkeling van de nalatenschap van erflater worden uitgegaan van de regeling uit het testament zoals weergegeven onder A. Alle goederen uit de nalatenschap van erflater zijn gelegateerd aan erflaatster en de waarde van deze goederen moet – nu erflaatster is overleden – worden verrekend met partijen. Partijen zijn het erover eens dat daarvoor de waarde van de goederen van de nalatenschap van erflater moet worden vastgesteld op de datum waarop erflater is overleden. Tot de nalatenschap van erflater behoort de helft van de tot het overlijden van erflater bestaande huwelijksgoederengemeenschap tussen erflater en erflaatster. Partijen verschillen van mening over welke baten en schulden, tegen welke waarde, daar deel van uitmaken. De posten worden hierna afzonderlijk beoordeeld.
i)
Woonhuis
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat tot de nalatenschap van erflater behoort de onverdeelde helft van het woonhuis gelegen aan [adres 1] (de woning). Zij verschillen van mening over de waarde van deze woning op de datum waarop erflater is overleden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] willen hiervoor aansluiten bij de WOZ-waarde per 1 januari 2014. De overige partijen willen een nieuwe taxatie van de woning om de waarde per [overlijdensdatum] 2013 te laten vaststellen.
4.3.
[gedaagde sub 1] heeft voldoende onderbouwd dat de waarde van de woning op 1 januari 2014 € 250.000,00 was. In 2015 heeft erflaatster bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van de woning. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de gemeente [woonplaats] een taxatie laten verrichten door taxatiebureau [bedrijf 1] . Het pand is daarbij van binnen en van buiten geïnspecteerd en vergeleken met vergelijkbare objecten in de omgeving. [bedrijf 1] heeft de WOZ-waarde per 1 januari 2014 vastgesteld op € 250.000,00. Daarbij zijn de onderhoudsstaat van het pand en een recht van overpad op een weg die over het perceel loopt als voornaamste waarde drukkende omstandigheden meegenomen. Hoewel onduidelijk is of een rechtsgeldig recht van overpad is gevestigd, hebben alle partijen tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de buren van de woning al jarenlang gebruikmaken van de op het perceel gelegen weg.
4.4.
[eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor het oordeel dat de woning op de datum waarop erflater is overleden een andere waarde had dan voornoemde taxatiewaarde. Zij hebben slechts in algemene bewoordingen de door [gedaagde sub 1] overgelegde waardebepaling betwist en aangevoerd dat de WOZ-waarde niet gelijk is aan de werkelijke waarde. Nu de WOZ-waarde is gebaseerd op een deugdelijk onderbouwd taxatierapport, valt zonder nadere motivering – die ontbreekt – echter niet in te zien dat de vastgestelde WOZ-waarde afwijkt van de werkelijke waarde. Dat de WOZ-waarde over 2013 hoger was dan € 250.000,00 maakt het voorgaande niet anders. Gesteld noch gebleken is immers dat de WOZ-waarde over 2013 ook is bijgesteld naar aanleiding van het taxatierapport van [bedrijf 1] . Integendeel: uit een door [gedaagde sub 1] overgelegde brief van [bedrijf 2] – een WOZ-bezwaarbureau – blijkt dat zij voorstelt om naar aanleiding van de beslissing op het bezwaar ook een procedure te entameren om over voorgaande jaren een lagere waarde te laten vaststellen. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om aan te nemen dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de waarde van de woning op 1 januari 2014 en [overlijdensdatum] 2013.
4.5.
Gelet op het voorgaande zal bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap van erflater worden uitgegaan van een waarde van de woning van € 250.000,00.
ii)
Overige activa
4.6.
Partijen zijn het erover eens dat de nalatenschap van erflater qua activa naast voornoemde woning nog de helft van het saldo op twee bankrekeningen omvat:
  • Rabobank rekening eindigend op 2212 € 3.509,00
  • Rabobank rekening eindigend op 6543 € 4.821,00
Hypotheekschuld
4.7.
Partijen zijn het erover eens dat de hypotheekschuld ten behoeve van de woning op het moment van overlijden van erflater € 34.894,00 bedroeg.
iv)
Kortlopende schulden
4.8.
Partijen verschillen van mening over verschillende schulden die volgens [gedaagde sub 1] tot de nalatenschap van erflater behoren. Het gaat allereerst om een post huishoudelijke schulden ad € 1.346,00. [gedaagde sub 1] heeft toegelicht dat het hierbij gaat om inkomstenbelasting en de bijdrage zorgverzekeringswet over 2013, terug te betalen zorgtoeslag over 2013 en andere terug te betalen toeslagen over 2013. [gedaagde sub 1] heeft ter onderbouwing de betreffende aanslagen overgelegd (productie C). Het bestaan en de omvang van deze schuld is daarmee door [gedaagde sub 1] voldoende onderbouwd. [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben de schuld in dat licht onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze schuld behoort daarom (voor de helft) tot de nalatenschap van erflater.
4.9.
Ook een schuld van € 606,00 betreffende belasting over ontvangen Duitse rente zal worden meegenomen bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap van Erflater. [gedaagde sub 1] heeft het bestaan en de omvang van deze schuld voldoende onderbouwd. Hij heeft de aanslagen hiervan overgelegd (productie D). Het gaat om aanslagen over 2009 (€ 132,00), 2010 (€ 135,00), 2011 (€ 136,00), 2012 (€ 141,00) en 2013 (€ 62,00). [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben deze schuld niet betwist, zodat deze vaststaat (artikel 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).
4.10.
[gedaagde sub 1] stelt verder dat hij € 3.181,00 heeft voorgeschoten voor verbouwingen van en investeringen in de woning. Hij heeft echter onvoldoende onderbouwd dat hij voorafgaand aan het overlijden van erflater zodanige werkzaamheden heeft uitgevoerd aan de woning – en daarmee kosten heeft gemaakt – dat hij ter zake een vordering heeft gekregen op erflater. [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben dit betwist. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] verklaard dat pas werkzaamheden aan de woning zijn verricht na het overlijden van erflater. Daarom kan ter zake geen vordering zijn ontstaan die in de nalatenschap van erflater valt. Deze vermeende schuld zal dus niet worden meegenomen bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap van erflater.
4.11.
Ten slotte behoort volgens [gedaagde sub 1] tot de kortlopende schulden een bedrag van € 3.868,00 dat [gedaagde sub 2] en haar partner hebben voorgeschoten voor moeder. Het betreft advocaatkosten voor een procedure die gevoerd is over een in te stellen mentorschap voor erflater en het benoemen van een onafhankelijke bewindvoerder over het vermogen van erflater. Ter onderbouwing van deze kosten zijn facturen van een advocaat overgelegd. Verder zijn bankafschriften van [gedaagde sub 2] overgelegd waaruit de betalingen blijken. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat [gedaagde sub 2] deze kosten heeft voorgeschoten voor erflaatster en dat dit bedrag aan [gedaagde sub 2] zou worden terugbetaald. Dit is door [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] niet betwist. Deze schuld is derhalve in de gemeenschap van goederen tussen erflater en erflaatster gevallen, zodat hij voor de helft in de nalatenschap van erflater valt.
4.12.
In totaal is gelet op het voorgaande sprake van kortlopende schulden ten bedrage van € 5.820,00. [eisers] hebben ten aanzien van voornoemde schulden gesteld dat deze verjaard zijn en daarom niet kunnen worden meegenomen bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap van erflater. Dit beroep op verjaring slaagt niet. De schulden worden bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap van erflater slechts buiten beschouwing gelaten als deze al waren verjaard op het moment dat erflater overleed. Dat is gesteld noch gebleken.
v)
Begrafeniskosten
4.13.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat de kosten van de uitvaart in totaal € 5.833,00 bedragen. Deze vordering hebben zij slechts gedeeltelijk onderbouwd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben een factuur van [bedrijf 3] ad € 2.120,81 en een factuur voor een natuurstenen grafsteen ad € 2.995,00 overgelegd. Voor het overige zijn de gestelde uitvaartkosten niet onderbouwd. [eisers] hebben betwist dat de uitvaartkosten hoger zijn dan de twee hiervoor genoemde bedragen. Bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap van erflater zal dan ook worden uitgegaan van een bedrag van € 5.115,81 aan uitvaartkosten, nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onvoldoende hebben onderbouwd dat de kosten hoger waren dan dit bedrag.
vi)
Afwikkelingskosten
4.14.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap van erflater rekening gehouden moet worden met de kosten van afwikkeling, zijnde de kosten van mr. Ceelen en administratiekantoor [bedrijf 4] . Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat deze kosten door mr. Ceelen en [bedrijf 4] zijn gemaakt in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. Dat als onderdeel van de nalatenschap van erflaatster moet worden vastgesteld welke vorderingen de kinderen hebben uit hoofde van de nalatenschap van erflater, maakt niet dat deze kosten kunnen worden aangemerkt als afwikkelingskosten in de nalatenschap van erflater. Deze kosten zullen derhalve niet worden meegenomen bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap van erflater.
Tussenconclusie
4.15.
Gelet op het voorgaande was de omvang van de tussen erflater en erflaatster bestaande gemeenschap van goederen op het moment van overlijden van erflater als volgt:
Activa
Woning
€ 250.000,00
Banksaldo
€ 8.330,00
Passiva
Hypotheekschuld
€ 34.894,00
Kortlopende schulden
€ 5.820,00
Totaal
€ 217.616,00
4.16.
De nalatenschap van erflater omvat de helft van de huwelijksgoederengemeenschap, zijnde € 108.808,00. Na aftrek van de uitvaartkosten resteert € 103.692,19. Ieder van de kinderen kan aanspraak maken op 1/8e deel van de waarde van de nalatenschap (zeven kinderen en moeder). De kindsdelen bedragen derhalve € 12.961,52.
De rente
4.17.
[eisers] vorderen rente over hun kindsdeel vanaf [overlijdensdatum] 2013 en wettelijke rente vanaf [overlijdensdatum] 2022. In het testament van erflater is bepaald dat erflaatster geen rente verschuldigd is tot het einde van het vruchtgebruik. Uit het testament volgt verder dat het vruchtgebruik eindigt bij het overlijden van de vruchtgebruiker. De gevorderde rente vanaf [overlijdensdatum] 2013 zal daarom worden afgewezen. De gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van erflaatster zal worden toegewezen. Vanaf dat moment zijn de vorderingen inzake de kindsdelen opeisbaar en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben niet weersproken dat vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd is.
Nalatenschap erflaatster
Koopovereenkomst van de woning
4.18.
Erflaatster en [gedaagde sub 1] hebben op 19 april 2016 een koopovereenkomst gesloten betreffende de verkoop van de woning door erflaatster aan [gedaagde sub 1] . Daarbij is een koopprijs overeengekomen van € 176.500,00. Vast staat dat de woning tot op heden nooit is geleverd aan [gedaagde sub 1] . De woning maakt dus nog deel uit van de nalatenschap van erflaatster. De daartoe strekkende door [eisers] gevorderde verklaring van recht zal worden toegewezen.
4.19.
De door [eisers] gevorderde verklaring voor recht dat de koopovereenkomst nietig is, zal worden afgewezen. [eisers] baseren deze vordering op de vermeende beschikkingsonbevoegdheid van erflaatster. Of erflaatster zelfstandig beschikkingsbevoegd was om de woning te verkopen aan [gedaagde sub 1] , kan in het midden blijven. Beschikkingsonbevoegdheid leidt immers niet tot nietigheid van een koopovereenkomst. Het juridische gevolg van beschikkingsonbevoegdheid is dat geen rechtsgeldige overdracht plaatsvindt. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een (andere) grond voor nietigheid van de koopovereenkomst.
4.20.
Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat de woning slechts tegen de overeengekomen koopprijs moet worden meegenomen bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap van erflaatster, is dat onjuist. [eisers] hebben terecht gewezen op de verjaring van de uit deze overeenkomst voortvloeiende leveringsverplichting. In de koopovereenkomst is bepaald dat de woning uiterlijk op 1 juli 2016 moet worden geleverd, of zoveel eerder of later als erflaatster en [gedaagde sub 1] overeenkomen. [gedaagde sub 1] heeft – voor het eerst bij akte na de mondelinge behandeling – gesteld dat hij met erflaatster mondeling is overeengekomen dat de woning zou worden geleverd op het moment dat [gedaagde sub 1] de hypotheek rond zou hebben. [gedaagde sub 1] heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. Gesteld noch gebleken is wanneer deze afspraak met erflaatster zou zijn gemaakt. [gedaagde sub 1] heeft ook niet gesteld wanneer hij de hypotheek rond had (of kon hebben), zodat onduidelijk is wanneer de vordering tot nakoming volgens [gedaagde sub 1] opeisbaar is geworden. De rechtbank houdt daarom vast aan de overeengekomen leveringsdatum van 1 juli 2016. Op die datum is de verjaringstermijn gaan lopen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] de verjaring heeft gestuit. Daarom is de vordering van [gedaagde sub 1] tot nakoming verjaard op 1 juli 2021 (artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de bepaling van de waarde van de woning aansluiting te zoeken bij een koopovereenkomst die wegens verjaring niet meer kan worden afgedwongen.
De legitieme portie
4.21.
[eisers] vorderen (na eiswijziging) dat de rechtbank bepaalt dat de omvang van hun vorderingsrechten uit hoofde van de legitieme portie moet worden vastgesteld. [eisers] vorderen daarnaast afgifte van diverse bescheiden, zodat zij kunnen nagaan of een beroep op de legitieme portie voor hen zinvol is.
4.22.
Op grond van artikel 4:78 BW kan een legitimaris die niet erfgenaam is, tegenover de erfgenamen en met het beheer van de nalatenschap belaste executeurs aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft en van hen verlangen dat zij hem alle daartoe strekkende inlichtingen verstrekken. Het betreft geen algemeen inzagerecht, maar is beperkt tot de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie. Artikel 4:65 BW bepaalt dat de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:6 BW wordt onder waarde van de goederen van de nalatenschap verstaan de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflaatster.
4.23.
[eisers] vorderen allereerst afgifte van een volledige boedelbeschrijving met volledige onderbouwing. [gedaagde sub 1] heeft als productie K een vermogensoverzicht in het geding gebracht. De in dit stuk opgenomen goederen en schulden zijn nader toegelicht in de overige door [gedaagde sub 1] overgelegde producties. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde sub 1] een (andere) boedelbeschrijving onder zich heeft. Dat het door [gedaagde sub 1] overgelegde stuk volgens [eisers] niet kwalificeert als boedelbeschrijving, of dat zij het met de inhoud van dit stuk niet eens zijn, maakt niet dat zij zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – een nieuwe boedelbeschrijving van [gedaagde sub 1] kunnen vorderen. Artikel 4:78 BW biedt geen grondslag om de executeur op te dragen een nieuwe boedelbeschrijving te maken. Deze (deel)vordering van [eisers] zal daarom worden afgewezen.
4.24.
[eisers] vorderen taxatierapporten van de woning op [overlijdensdatum] 2013, [overlijdensdatum] 2022 en de huidige marktwaarde. De rechtbank stelt voorop dat niet valt in te zien welk belang [eisers] hebben bij een taxatierapport waaruit de waarde van de woning per [overlijdensdatum] 2013 en per heden blijkt. Bij de berekening van de legitieme portie is immers slechts de waarde van de goederen van de nalatenschap op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster relevant. Niet in geschil is dat geen taxatierapport van deze datum bestaat. Artikel 4:78 BW biedt geen grondslag om [gedaagde sub 1] te verplichten een taxatie van de woning te laten opstellen. Deze (deel)vordering van [eisers] zal daarom worden afgewezen.
4.25.
Ook het gevorderde overzicht van schenkingen over de 7 jaren voorafgaande aan het overlijden van erflaatster met onderbouwing daarvan zal worden afgewezen. [gedaagde sub 1] heeft hierover verklaard dat geen giften zijn gedaan in de gevraagde periode. [eisers] hebben in dat licht onvoldoende onderbouwd dat in de 7 jaren voorafgaande aan het overlijden van erflaatster schenkingen hebben plaatsgevonden. Zij wijzen slechts op enkele contante opnames in de bankafschriften van erflaatster. [gedaagde sub 1] heeft voor deze opnames verklaringen gegeven. Dat [eisers] deze verklaringen niet geloven, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van schenkingen.
4.26.
Verder vorderen [eisers] stukken waaruit de huidige hoogte van de hypothecaire geldlening op de woning blijkt en inzicht in het moment van en de reden voor de ophoging van deze hypotheek. [gedaagde sub 1] heeft reeds stukken verschaft waaruit de hoogte van de hypotheek op het moment van overlijden van erflaatster blijkt. De huidige hoogte van de hypothecaire geldlening is niet relevant voor het berekenen van de legitieme portie van [eisers] (gelet op hetgeen is bepaald in artikel 4:6 BW). Vast staat dat de hypotheekschuld in de periode na het overlijden van erflater flink is opgelopen. [gedaagde sub 3] heeft hierover toegelicht dat erflaatster van de keuzePlusHypotheekrekening geld opnam om ruimer te kunnen leven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] toegezegd dat hij stukken betreffende het verloop van de hypotheek tussen het overlijden van erflater en erflaatster kan verschaffen, in die zin dat de bankafschriften van de keuzePlusHypotheekrekening in het geding kunnen worden gebracht. Daarom zal [gedaagde sub 1] in de gelegenheid worden gesteld om bij akte deze bankafschriften in het geding te brengen vanaf de datum van overlijden van erflater.
4.27.
Ten slotte vorderen [eisers] een overzicht van rekening en verantwoording over het beheer van de nalatenschap van erflaatster vanaf [overlijdensdatum] 2022. Deze (deel)vordering zal worden afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat [eisers] deze informatie nodig hebben voor het vaststellen van hun legitieme portie. Artikel 4:78 BW biedt bovendien geen grondslag voor deze vordering.
[eisers] moeten zich uitlaten over het vervolg van de procedure
4.28.
Na de eiswijziging is het onduidelijk of [eisers] willen dat de omvang van hun legitieme portie door de rechtbank wordt vastgesteld. Aanvankelijk vorderden zij dit, maar na de eiswijziging hebben zij deze vordering niet opgenomen in hun gewijzigde petitum. Nu vorderen zij slechts dat dat de rechtbank bepaalt ‘dat het vorderingsrecht van eisers uit hoofde van het recht op de legitieme portie dient te worden vastgesteld’. Het is de rechtbank niet duidelijk of [eisers] nog steeds willen dat de rechtbank de omvang van de legitieme portie vast stelt, of dat zij nu nog slechts vorderen dat de rechtbank bepaalt dat
partijentot deze vaststelling moeten overgaan. Gelet op het gebrek aan overeenstemming tussen partijen lijkt een rol voor de rechtbank voor de hand te liggen. Ook het partijdebat, waarbij partijen uitgebreid zijn ingegaan op de omvang van de nalatenschap van erflaatster, wijst in deze richting. Aan de andere kant valt deze uitleg van de vordering van [eisers] dan weer moeilijker te rijmen met de rest van hun procesopstelling. Zo hebben zij benadrukt dat zij vooralsnog slechts een voorwaardelijk beroep doen op hun legitieme en willen zij eerst nadere informatie ontvangen voordat zij kunnen beoordelen of zij daadwerkelijk een beroep op hun legitieme gaan doen
4.29.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande [eisers] in de gelegenheid stellen om duidelijkheid te verschaffen over hoe hun vordering moet worden begrepen. Specifiek gaat het daarbij dus om de vraag of zij vorderen dat de rechtbank de hoogte van de legitieme vaststelt. [eisers] mogen – nadat [gedaagde sub 1] voornoemde bankafschriften in het geding heeft gebracht – hiertoe een akte nemen van maximaal 1 pagina A4, waarbij zij zich alleen over dit punt mogen uitlaten.
4.30.
De rechtbank geeft partijen alvast in overweging dat – indien de rechtbank de hoogte van de legitimaire aanspraak moet vaststellen – vervolgens de omvang van de nalatenschap van erflaatster op de datum van haar overlijden moet worden vastgesteld. Nu – gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.20 – niet kan worden uitgegaan van de tussen [gedaagde sub 1] en erflaatster gesloten koopovereenkomst, zal daarvoor de waarde van de woning op de datum van overlijden van erflaatster moeten worden vastgesteld. Het door [gedaagde sub 1] overgelegde taxatierapport van 2 september 2020 kan gelet op het tijdsverloop niet als uitgangspunt worden genomen voor de waarde van de woning op [overlijdensdatum] 2022. De rechtbank geeft partijen in dat kader in overweging om – gelet op de tijd en kosten die gemoeid zijn met een door de rechtbank de gelasten deskundigenonderzoek – in onderling overleg een taxatie van de waarde van de woning per [overlijdensdatum] 2022 te laten uitvoeren.
4.31.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van
woensdag 24 september 2025om [gedaagde sub 1] in de gelegenheid te stellen de bankafschriften van de keuzePlusHypotheekrekening vanaf de datum van overlijden van erflater (tot de datum van overlijden van erflaatster) in het geding te brengen
5.2.
bepaalt dat de zaak vervolgens weer op de rol zal komen van
woensdag 8 oktober 2025voor akte uitlaten door [eisers] over hetgeen hiervoor onder 4.29 is overwogen,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Schippers en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2025.
RG/ES