ECLI:NL:RBGEL:2025:7575

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
454486
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir derdenbeslag in kort geding tussen ex-partners met betrekking tot samenlevingsovereenkomst en verkoopopbrengst woning

In deze zaak vordert eiser, [eiser], in kort geding de opheffing van een conservatoir derdenbeslag dat door gedaagde, [gedaagde], is gelegd onder de notaris. De vordering is gebaseerd op een samenlevingsovereenkomst die partijen op 8 oktober 2024 hebben gesloten. Eiser stelt dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk is en dat er sprake is van dwaling bij het aangaan van de overeenkomst. Gedaagde heeft een bedrag van € 57.800,00 aan beslag gelegd, terwijl eiser meent dat dit bedrag te hoog is en dat zij recht heeft op een surplus van € 16.898,84. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk is. De rechter wijst de primaire vordering tot opheffing van het beslag af, maar kent wel het surplus van € 16.898,84 toe aan eiser, met de verplichting voor gedaagde om dit bedrag aan de notaris op te dragen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/454486 / KG ZA 25-257
Vonnis in kort geding van 11 september 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E.D. Hartman,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg.

1.De procedure

in conventie en in reconventie
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 28,
- de producties 29 en 30 van [eiser] ,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie,
- de producties 1 tot en met 15 van [gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling van 28 augustus 2025,
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

in conventie en in reconventie
2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben samengewoond in een aan hen in gezamenlijk eigendom toebehorende woning aan de Kerkstraat 135 te Kerkdriel (hierna: de woning).
2.2.
Op 8 oktober 2024 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten ten overstaan van de notaris. In de samenlevingsovereenkomst staat, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, het volgende:

8. Gemeenschappelijk bewoonde woning
(…)
8.5
Partijen wensen hierbij vast te stellen dat de Man uit eigen middelen een bedrag van negenentachtigduizend euro (€ 89.000,00) heeft geïnvesteerd ten behoeve van (de financiering van) de Woning. De Vrouw heeft geen eigen middelen geïnvesteerd ten behoeve van (de financiering van) de Woning. Derhalve heeft de Man een bedrag van vierenveertigduizend vijfhonderd euro (€ 44.500,00) méér geïnvesteerd dan overeenkomt met zijn aandeel in de eigendom van de Woning. Op grond van het voorstaande heeft de Man een vordering op de Vrouw van vierenveertigduizend vijfhonderd euro (€ 44.500,00). Het vorderingsrecht is opeisbaar in de gevallen omschreven in artikel 8.4 en is renteloos.”
2.3.
Op 11 oktober 2024 is de relatie van partijen door [gedaagde] beëindigd.
2.4.
Op 1 juli 2025 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoekschrift, aan [gedaagde] verlof verleend voor het leggen van conservatoir derdenbeslag onder Lex Limes Notarissen B.V. (hierna: de notaris) ten laste van [eiser] tot een bedrag van € 57.800,00.
2.5.
Op 1 juli 2025 is de woning van partijen verkocht aan een derde. Na afbetaling van de hypothecaire geldlening en de overige kosten resteerde een bedrag van € 149.397,67. Vanwege een tussen partijen gerezen geschil over de verdeling van de resterende verkoopopbrengst heeft [gedaagde] op dezelfde dag conservatoir derdenbeslag gelegd onder de notaris op het gehele aandeel van [eiser] in de verkoopopbrengst ter hoogte van € 74.698,84.
2.6.
Bij dagvaarding van 14 juli 2025 is [eiser] door [gedaagde] gedagvaard om te verschijnen in de bodemzaak bij de rechtbank Oost-Brabant. In die procedure vordert [gedaagde] om [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 45.479,00 te vermeerderen met de beslag- en depotkosten en de wettelijke rente. [gedaagde] legt in die procedure aan zijn vordering ten grondslag dat hij op grond van artikel 8.5. van de samenlevingsovereenkomst een opeisbare vordering heeft op [eiser] ter hoogte van € 44.500,00. De bodemzaak staat op 9 september 2025 voor conclusie van antwoord.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] :
I. primair veroordeelt om het conservatoir derdenbeslag dat hij heeft doen leggen onder de notaris ter hoogte van een bedrag van € 57.800,00 binnen twee kalenderdagen na betekening van het vonnis in kort geding op het heffen, onder verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van € 25.000,00 en
€ 1.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat hij na betekening van het vonnis in gebreke blijft om aan het vonnis te voldoen, althans (een) door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag(en); en
II. subsidiair veroordeelt om binnen twee kalenderdagen na betekening van het vonnis in kort geding opdracht te geven aan de notaris om het surplus van
€ 16.898,84 uit te keren aan [eiser] , bij gebreke waarvan dit vonnis in de plaats treedt van de opdracht aan de notaris, en voorts;
III. primair veroordeelt in de volledige (proces)kosten, waaronder begrepen het salaris van de advocaat, de noodzakelijke verschotten en nakosten, welke advocaatkosten worden begroot op € 4.000,00, dan wel subsidiair veroordeelt in de kosten van dit geding, waaronder begrepen het salaris van de advocaat, de noodzakelijke verschotten en de nakosten, welke worden begroot op € 178,00 en € 270,00 in geval van betekening, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het vonnis in kort geding.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat de vordering waarvoor [gedaagde] conservatoir derdenbeslag heeft laten leggen ondeugdelijk is. [eiser] voert ter onderbouwing aan dat sprake is van dwaling aan haar zijde bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst. [gedaagde] wist volgens haar dat de door hem vermeende vordering van € 89.000,00 geen vordering van hem in privé betrof maar van zijn B.V., dat niet alle facturen op de woning zagen, dat niet alle facturen waren voldaan en dat niet alle facturen voldoende onderbouwd konden worden. Ook wist [gedaagde] dat hij na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst [eiser] (vrijwel direct) zou verlaten, omdat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst al een affectieve relatie met een ander had. [eiser] stelt dat als zij had geweten dat [gedaagde] de samenlevingsovereenkomst sloot om slechts drie dagen later de relatie met haar te beëindigen en alleen maar om een vordering jegens haar te creëren en veilig te stellen, zij de samenlevingsovereenkomst nooit had gesloten en niet zomaar akkoord had gegeven op het opnemen daarin van een vordering van € 44.500,00 van [gedaagde] op haar. Zij stelt verder dat [gedaagde] onttrekkingen van de gezamenlijke rekening heeft gedaan zodat zij een vordering op hem heeft in plaats van andersom. Volgens [eiser] dient ook vanwege een schending van de waarheids- en substantiëringsplicht door [gedaagde] het gelegde beslag te worden opgeheven, omdat [gedaagde] in het verzoekschrift tot verlof voor het leggen van conservatoir beslag welbewust informatie heeft achtergehouden over de onderbouwing van de vordering. Verder stelt [eiser] dat zij belang heeft bij opheffing van het beslag, met name ook gelet op de ondeugdelijkheid van de vordering op [eiser] en dat zij het haar toekomende bedrag nodig heeft voor onder meer aflossing van een schuld. Indien het beslag niet wordt opgeheven, vordert zij dat aan haar het surplus van € 16.898,84 (€ 74.698,84 -/-
€ 57.800,00) moet worden uitgekeerd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] . [gedaagde] voert aan dat hij zijn vordering, die hij ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek tot het verlof voor het leggen van conservatoir beslag, baseert op artikel 8.5 van de met [eiser] gesloten samenlevingsovereenkomst. Die overeenkomst betreft, aldus [gedaagde] , een notariële akte en levert dwingend bewijs op. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] in deze procedure niet onderbouwd aangetoond dat sprake is van dwaling aan haar zijde, zodat zijn vordering op [eiser] vaststaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst blijkt, zo stelt [gedaagde] , dat partijen al op 24 oktober 2023 contact hebben opgenomen met de notaris over het opstellen van een samenlevingsovereenkomst. Het concept was op 12 april 2024 klaar. [gedaagde] verwijst ter onderbouwing naar een tweetal producties, zijnde een e-mailbericht van de notaris aan partijen van voornoemde datum waarbij onder meer het concept van de samenlevingsovereenkomst is gestuurd. Volgens [gedaagde] was de uitdrukkelijke bedoeling van partijen om zijn investeringen in de gezamenlijke woning in de overeenkomst vast te leggen. [gedaagde] voert aan dat het feit dat de samenlevingsovereenkomst pas later is ondertekend is gelegen in het feit dat de nieuwe woning nog werd verbouwd en zijn investeringen in de woning opliepen. Pas vlak voor het uiteindelijk passeren van de notariële akte is [gedaagde] naar eigen zeggen verliefd geworden op een oude bekende, hetgeen hem heeft doen besluiten de relatie met [eiser] op 11 oktober 2025 te beëindigen. [gedaagde] betwist dan ook uitdrukkelijk dat [eiser] een overeenkomst heeft getekend over de inhoud waarvan zij heeft gedwaald, nu de inhoud daarvan al vast stond op 12 april 2024. Verder stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiser] als mede-eigenaresse van de woning heeft geprofiteerd van zijn investeringen in de woning en dat de wijze waarop hij deze investeringen heeft voldaan, vanuit privé of rechtstreeks via zijn B.V., voor haar niet uitmaakt. Door de investeringen is [eiser] verrijkt, aldus [gedaagde] . Ook betwist [gedaagde] dat niet alle facturen op de woning zien onder verwijzing naar foto’s van de verbouwing van de woning en dat [eiser] een tegenvordering op hem heeft vanwege onttrekkingen van de gezamenlijke rekening. Hij is niet bereid het surplus aan [eiser] te laten uitkeren, omdat hij dat al eerder heeft aangeboden maar [eiser] daarmee niet wilde instemmen en hij inmiddels veel kosten heeft moet maken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt in de werkelijke proceskosten van in totaal € 7.500,00, dan wel [eiser] veroordeelt in de proceskosten tegen het liquidatietarief. [gedaagde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [eiser] hem heeft gedwongen tot het leggen van beslag door niet in te gaan op het voorstel van de notaris om een depotovereenkomst te sluiten. Voorts stelt [gedaagde] dat hij door [eiser] op kosten wordt gejaagd door het voeren van een kort geding procedure tot opheffing van het beslag zonder dat zij daarbij enig spoedeisend belang heeft. De procedure had volgens [gedaagde] voorkomen kunnen worden als [eiser] was ingegaan op het voorstel van de notaris.
3.6.
[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van [gedaagde] . [eiser] was naar eigen zeggen niet op de hoogte van het voorstel om een depotovereenkomst aan te gaan en stelt dat zij zonder meer recht had op de helft van de verkoopopbrengst en dat ook [gedaagde] zelf niet akkoord ging met het depotvoorstel.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Het spoedeisend belang
4.1.
[gedaagde] voert onder verwijzing naar een uitspraak van het hof Den Haag van 14 september 2006 als meest verstrekkende verweer dat ook bij een vordering strekkende tot opheffing van conservatoir beslag een spoedeisend belang is vereist en dat het spoedeisend belang in het geval van [eiser] ontbreekt. In het betoog van [gedaagde] ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding om af te wijken van de in de jurisprudentie aanvaarde algemene regel dat het spoedeisend belang bij een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag in beginsel uit de aard van het gevorderde voortvloeit.
4.2.
Ook voor wat betreft de vordering onder II. vloeit het vereiste spoedeisend belang voldoende voort uit de aard van de vordering, nu deze voortkomt uit het door [gedaagde] gelegde conservatoir derdenbeslag.
4.3.
[eiser] is daarom ontvankelijk in haar vorderingen.
Opheffen beslag (primaire vordering onder I.)
4.4.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv moet het beslag worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. [1] Er zal beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Daarbij moet worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. Hierbij geldt dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade. Bij de beoordeling staat het de rechter vrij de beslissing met betrekking tot de opheffing van het beslag mede te baseren op feiten en omstandigheden die niet in het beslagrekest waren vermeld, maar die in het opheffingsgeding nader door de beslaglegger ten grondslag zijn gelegd aan de vordering ter verzekering waarvan beslag is gelegd. [2]
4.5.
De door [gedaagde] gepretendeerde vordering, die hij ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag, zal hierna in het licht van het hiervoor uiteengezette wettelijk kader worden besproken. Uitgangspunt daarbij is de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst, waarvan het relevante artikel is opgenomen onder de feiten.
4.6.
De samenlevingsovereenkomst is een authentieke akte zoals bedoeld in artikel 156 lid 2 Rv. Op grond van artikel 157 lid 1 Rv leveren authentieke akten tegen een ieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar - in dit geval de notaris - binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard. Dwingend bewijs houdt in dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen dan wel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt (artikel 151 lid 1 Rv). Als uitgangspunt geldt dus dat hetgeen in de samenlevingsovereenkomst van 8 oktober 2024 is opgenomen een juiste weergave is van wat partijen hebben beoogd overeen te komen. Dit betekent dat in beginsel vast staat dat [eiser] het bedrag van in hoofdsom € 44.500,00 uit hoofde van de samenlevingsovereenkomst is verschuldigd aan [gedaagde] .
4.7.
Uit artikel 151 lid 2 Rv volgt dat ook dwingend bewijs vatbaar is voor tegenbewijs. Dit tegenbewijs mag volgens artikel 152 lid 1 Rv door alle middelen worden geleverd, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. Hoge Raad 16 maart 2007, NJ 2008, 219). In het onderhavige geval betekent dit dat [eiser] bewijs moet leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de in artikel 8.5 van de samenlevingsovereenkomst opgenomen tekst niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen.
4.8.
Aangezien in kort geding geen ruimte is voor het geven van een bewijsopdracht, moet met inachtneming van het voorgaande in het kader van deze procedure worden nagegaan of er, in dit geval door [eiser] , voldoende aannemelijk tegenbewijs is geleverd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval.
4.9.
Daartoe wordt overwogen dat [gedaagde] alle door [eiser] gestelde feiten en omstandigheden die zij ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag gemotiveerd heeft betwist. [eiser] heeft de verweren van [gedaagde] vervolgens onvoldoende weten te weerleggen. De standpunten van partijen rondom de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst, alsmede met betrekking tot de tenaamstelling en de betaling van de facturen van de verbouwing van de woning en de onttrekkingen van de gezamenlijke rekening door [gedaagde] , staan lijnrecht tegenover elkaar. Om vast te kunnen stellen wie het gelijk aan zijn of haar zijde heeft is nadere bewijslevering nodig, maar daarvoor leent de onderhavige procedure zich niet. Daarvoor dient de inmiddels tussen partijen aanhangige bodemprocedure. Bij deze stand van zaken dient in het beperkte bestek van dit kort geding uit te worden gegaan van de juistheid van de tekst in artikel 8.5 van de samenlevingsovereenkomst.
4.10.
Dit alles in aanmerking nemende is de conclusie dat [eiser] in deze procedure onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door [gedaagde] gestelde vordering die ten grondslag ligt aan het onderhavige beslag summierlijk ondeugdelijk is. Er is dan ook onvoldoende grond voor opheffing van het namens [gedaagde] gelegde conservatoir derdenbeslag.
4.11.
Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. [eiser] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij door het gelegde beslag op onredelijke wijze in haar belangen wordt geschaad en/of dat haar belangen voorrang dienen te hebben boven die van [gedaagde] . Het enkele feit dat [eiser] een lening niet kan aflossen vanwege het conservatoir beslag en daardoor geconfronteerd blijft met de maandelijkse aflossing daarvan is onvoldoende om een belangenafweging in haar voordeel te laten uitvallen. Gesteld noch gebleken is dat zij in financiële nood verkeert of zal komen te verkeren bij handhaving van het beslag.
4.12.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vordering onder I.
Uitkering surplus (subsidiaire vordering onder II.)
4.13.
[eiser] vordert subsidiair dat [gedaagde] wordt veroordeelt om aan de notaris opdracht te geven om het surplus aan haar uit te keren. [eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat er voor een te hoog bedrag beslag is gelegd, omdat er op grond van het verleende verlof beslag mocht worden gelegd tot een bedrag van € 57.800,00.
4.14.
Niet betwist is dat er door [gedaagde] beslag is gelegd op het gehele aan [eiser] toekomende deel van de verkoopopbrengst ter hoogte van € 74.698,84 en dat dat bedrag het bedrag waarvoor door de voorzieningenrechter verlof is verleend met een bedrag van
€ 16.898,84 overstijgt. In de gegeven omstandigheden, waarbij de gepretendeerde vordering van [gedaagde] op [eiser] is begroot op een bedrag van € 57.800,00 (€ 44.500,00 plus rente en kosten) en [gedaagde] zijn deel van de verkoopopbrengst reeds heeft ontvangen, dient de vordering onder II. te worden toegewezen. Dit betekent dat [gedaagde] wordt veroordeeld om binnen twee kalenderdagen na betekening van het vonnis opdracht te geven aan de betreffende notaris om het surplus van € 16.898,84 uit te keren aan [eiser] .
4.15.
Gelet op de verstoorde verhoudingen tussen partijen ziet de voorzieningenrechter tevens voldoende aanleiding om te bepalen dat bij gebreke van de opdracht van [gedaagde] aan de notaris dit vonnis daarvan in de plaats treedt. [gedaagde] heeft tegen deze vordering geen verweer gevoerd. Hierna zal dan ook dienovereenkomstig worden beslist.
in conventie en in reconventie
De proceskosten (vordering onder III. in conventie en vordering in reconventie)
4.16.
Partijen vorderen veroordeling van de wederpartij in de werkelijke proceskosten. Zij stellen over en weer dat de ander verantwoordelijk is voor de door hem of haar gemaakte kosten in het kader van het conservatoir derdenbeslag. De voorzieningenrechter ziet in de betogen van partijen echter geen aanleiding om af te wijken van hetgeen gebruikelijk is bij ex-partners, namelijk een compensatie van de proceskosten. De voorzieningenrechter zal dan ook dienovereenkomstig beslissen.
4.17.
Evenmin wordt aanleiding gezien om [eiser] (in dit stadium) te veroordelen in de door [gedaagde] gemaakte beslagkosten. [eiser] heeft voldoende weersproken dat zij op de hoogte was van het voorstel van [gedaagde] om het surplus boven een bedrag van € 57.800,00 aan haar uit te keren. Zijn daartoe strekkende e-mailbericht van 27 juni 2025 heeft hij immers alleen aan de notaris gestuurd en uit het ter zitting namens [gedaagde] voorgelezen e-mailbericht van 30 juni 2025, dat niet is overgelegd, volgt niet zonder meer dat [eiser] toch van dit voorstel op de hoogte was. Anders dan [gedaagde] stelt, is bij die stand van zaken niet komen vast te staan dat [eiser] het beslag had kunnen voorkomen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee kalenderdagen na betekening van dit vonnis opdracht te geven aan de notaris om het surplus van € 16.898,84 uit te keren aan [eiser] , bij gebreke waarvan dit vonnis in de plaats treedt van de toestemming van [gedaagde] aan de notaris om dit bedrag aan [eiser] uit te keren,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst de vordering van [gedaagde] af,
5.6.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken en ondertekend door mr. K. van Vlimmeren- van Ommen op 11 september 2025.
506

Voetnoten

1.HR 14 juni 1996, NJ 1997/481
2.HR 17 april 2015, NJ 2017/155