ECLI:NL:RBGEL:2025:7577

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
AWB 23/6062
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing teruggaaf omzetbelasting door kringloopwinkel

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van een kringloopwinkel tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, opgericht op 15 april 2004, heeft bezwaar gemaakt tegen het bedrag dat over het tijdvak van 1 juli 2022 tot en met 31 juli 2022 op aangifte is betaald en heeft verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om teruggaaf afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een inkoopprijs voor de ingebrachte goederen. De rechtbank stelt vast dat de algemene voorwaarden van de belanghebbende niet voldoende duidelijk maken dat de inbrengers van goederen daadwerkelijk een vergoeding ontvangen voor hun ingebrachte goederen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht het bezwaar en het verzoek om teruggaaf heeft afgewezen. Tevens wordt een schadevergoeding toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de rechtbank de schadevergoeding matigt omdat meerdere belanghebbenden samen één procedure hebben gevoerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en de uitspraak van de inspecteur blijft in stand.

Uitspraak

ARECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/6062

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[naam stichting 1] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Arnhem, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 augustus 2023.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het bedrag dat over het tijdvak 1 juli 2022 tot en met 31 juli 2022 op aangifte is betaald. Gelijktijdig heeft zij verzocht om een teruggaaf omzetbelasting over voornoemd tijdvak.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en haar verzoek om een teruggaaf omzetbelasting afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en de op de zaak betrekkingen hebbende stukken overgelegd.
Op 28 april 2024 heeft de gemachtigde verzocht om het indienen van een conclusie van repliek. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Deze conclusie is op 5 juni 2025 ingediend. Met dagtekening 22 augustus 2024 heeft de inspecteur op de conclusie van repliek gereageerd met een conclusie van dupliek.
De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B] .
Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van [naam stichting 1] (23/6063).

Feiten

Belanghebbende is op 15 april 2004 opgericht en inschreven onder nummer [nummer] in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel. De activiteiten bestaan onder andere uit het exploiteren van een winkel in tweedehands goederen en kleding (kringloopwinkel).
Per 1 juli 2022 heeft belanghebbende haar algemene voorwaarden aangepast. Voor wat betreft de inkoop van goederen is het volgende in de algemene voorwaarden opgenomen:

“(…)Artikel 19 - INKOOP1. Wanneer een Brenger gebruikte goederen ter inname aanbiedt aan [naam stichting 2] , dan is dat een

aanbod aan [naam stichting 2] om de betreffende goederen, die Brenger in bezit heeft en waarover hij rechtmatig mag beschikken, te kopen. Het door de Brenger aldus aanbieden van de gebruikte goederen betekent dat hij voornemens is om de door [naam stichting 2] aan de Brenger verschuldigde koopsom aan [naam stichting 2] te schenken.
2. Als de door Brenger aangeboden gebruikte goederen door [naam stichting 2] worden aanvaard komt een overeenkomst van koop en verkoop tot stand, waarbij de Brenger verklaart dat ten aanzien van de levering van die gebruikte goederen aan hem, hij geen recht heeft gehad of geëffectueerd op teruggaaf of aftrek van omzetbelasting.
3. De in lid 2 bedoelde koopovereenkomst komt tot stand voor een koopprijs die wordt gebaseerd op de door [naam stichting 2] op de dag van levering gehanteerde inkoopprijzen en/of op basis van individuele waardering van de goederen door [naam stichting 2] . De koopprijs is direct opeisbaar.
4. [naam stichting 2] heeft steeds het recht om de koopovereenkomst te ontbinden, totdat de koopsom is betaald overeenkomstig lid 5 en lid 6 hierna.
5. Na totstandkoming van de koopovereenkomst en vaststelling van de koopsom, schenkt Brenger hetzelfde bedrag aan [naam stichting 2] , waarmee [naam stichting 2] een direct opeisbare vordering op de Brenger krijgt. Brenger erkent dat deze verbintenis direct opeisbaar is en dat deze beantwoordt aan de vordering die hij heeft op [naam stichting 2] uit hoofde van voldoening van de koopsom voor de gebruikte goederen.
6. Betaling van de koopsom geschiedt doordat [naam stichting 2] de verschuldigde koopsom verrekent
(artikel 6:127 ev.) met haar vordering tot hetzelfde bedrag op de Brenger.
7. Door de goederen aldus aan [naam stichting 2] te leveren verklaart Brenger na levering (ook: afgifte) van de gebruikte goederen niets meer van [naam stichting 2] te vorderen te hebben en verklaart [naam stichting 2] op haar beurt niets meer van Brenger te vorderen te hebben, zijn beide partijen volledig gekweten en zijn de wederzijdse verbintenissen door verrekening volledig teniet gegaan. (…)”
3. De algemene voorwaarden zijn vermeld op de website en hangen in de winkel bij de kassa en het afgiftepunt van de goederen. De aankoopprijzen van de goederen zijn op aanvraag beschikbaar.
4. Belanghebbende heeft op 25 augustus 2022 de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2022 tot en met 31 juli 2022 ingediend. Het te betalen bedrag van de aangifte bedroeg € 12.870 en is door belanghebbende op 29 augustus 2022 voldaan.
5. Bij brief van 6 oktober 2022 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de door haar ingediende aangifte omzetbelasting en gesteld dat zij recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting voor een bedrag van € 8.408.
6. De inspecteur heeft op 15 februari 2023 zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegestuurd. Bij brief van 7 maart 2023 heeft belanghebbende op dit voornemen gereageerd.
7. Na belanghebbende op 30 maart 2023 te hebben gehoord, heeft de inspecteur met dagtekening 14 juli 2023 zijn motivering op het bezwaar aan belanghebbende toegestuurd en op 18 augustus 2023 heeft hij uitspraak op bezwaar gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bezwaar tegen de eigen aangifte en het verzoek om teruggaaf terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende wordt aangemerkt als wederverkoper [1] en dat voor de berekening van de omzetbelasting over de ingebrachte goederen en verkochte goederen de margeregeling [2] en de globaliseringsregeling [3] door belanghebbende mag worden toegepast. Dit betekent dat de verschuldigde omzetbelasting wordt berekend over de winstmarge. De winstmarge is het verschil tussen de vergoeding en hetgeen ter zake van de levering aan belanghebbende door haar is of moet worden voldaan. [4] In geschil is of sprake is van een inkoopprijs voor de door de inbrenger ingebrachte goederen die als inkoopwaarde voor de toepassing van de margeregeling in mindering mag worden gebracht op de vergoeding.
10. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een door belanghebbende betaalde inkoopprijs voor de door de inbrenger ingebrachte goederen. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. Belanghebbende is van mening dat vanaf 1 juli 2022 op basis van haar algemene voorwaarden en interne processen sprake is van inkoop tegen vergoeding van door de door de inbrenger gebrachte goederen in plaats van een schenking van deze goederen door de inbrenger aan belanghebbende. Zij heeft de situatie als volgt omschreven. Bij de ontvangst van de goederen wordt een koopovereenkomst met de inbrenger gesloten en is belanghebbende een koopprijs aan de inbrenger verschuldigd. Voor het bedrag van de koopprijs gaan belanghebbende en de inbrenger een overeenkomst van schenking aan en wordt de inkoopprijs aangemerkt als een gift van de inbrenger aan belanghebbende. Op verzoek wordt door belanghebbende een kwitantie van de gedane gift verstrekt welke door de inbrenger in de aangifte inkomstenbelasting als aftrekpost in aanmerking kan worden genomen omdat belanghebbende over een ANBI [5] -status beschikt. De vordering van de inbrenger op belanghebbende wordt met de gift van de inbrenger aan belanghebbende verrekend. Volgens belanghebbende is deze situatie door de staatssecretaris goedgekeurd door in Notitie diverse BTW-tariefonderwerpen [6] (de Notitie) op te nemen: “Hoewel deze plannen van de kringloopsector enigszins gekunsteld aandoen, kan er uit oogpunt van de systematiek van de BTW-heffing weinig bezwaar tegen bestaan.” Om deze civielrechtelijke werkelijkheid, bestaande uit twee separate overeenkomsten, terzijde te kunnen schuiven ten gunste van de economische realiteit is vereist dat toepassing van de juridische werkelijkheid in strijd zou komen met het beginsel van fiscale neutraliteit en het streven naar harmonisatie van de Unierechtelijke heffing van omzetbelasting. Dit is volgens belanghebbende niet het geval. Ten slotte heeft belanghebbende betoogd dat de bewijslast voor wat betreft de afwezigheid van een inkoopovereenkomst en de inkoopprijzen van de ingebrachte goederen op de inspecteur rust omdat zij het bestaan van een individuele koopovereenkomst voldoende heeft gemotiveerd en gesubstantieerd.
12. In de Notitie is weliswaar, zoals door belanghebbende gesteld, opgenomen dat “hoewel deze plannen van de kringloopsector enigszins gekunsteld aandoen, kan er uit oogpunt van de systematiek van de BTW-heffing weinig bezwaar tegen bestaan”, maar de Notitie dient naar het oordeel van de rechtbank in zijn geheel te worden gelezen alvorens te kunnen beoordelen of belanghebbende daaraan vertrouwen heeft kunnen ontlenen. In de Notitie is onder 3. Kringloopwinkels het volgende opgenomen:
“(…) Tot slot ga ik nog in op de toepassing van de BTW op de activiteiten van kringloopwinkels die veelal gratis verkregen tweedehands goederen verkopen. Voor de BTW-positie van kringloopbedrijven is en wordt regelmatig aandacht gevraagd. Het gaat daarbij niet over het al dan niet van toepassing zijn van het verlaagde of het algemene BTW-tarief, maar om de wijze waarop kringloopbedrijven gebruik kunnen maken van een bijzondere tegemoetkomende regeling in de omzetbelasting. Net als in andere sectoren waarin consumptiegoederen opnieuw in het handelscircuit worden opgenomen — zoals in de antiekhandel en de handel in gebruikte auto's — kan de kringloopsector gebruik maken van de zogenoemde margeregeling. Deze regeling maakt het mogelijk dat een handelaar bij de verkoop van een gebruikt goed dat hij heeft gekocht van een particulier of andere niet-aftrekgerechtigde, in plaats van over de verkoopprijs slechts over het verschil tussen in- en verkoopprijs BTW berekent. Deze regeling is in het leven geroepen om te voorkomen dat van een particulier of andere niet-aftrekgerechtigde afkomstige goederen na hun terugkeer in het economisch verkeer opnieuw volledig — en dus met BTW-cumulatie — in de BTW-heffing worden betrokken.
Zoals is aangegeven verkrijgen kringloopwinkels de goederen die zij verkopen veelal gratis. Hoewel de margeregeling op kringloopwinkels volledig van toepassing is, kunnen zij er derhalve in veel gevallen geen effectief gebruik van maken. Hun inkoopprijs is nihil zodat zij toch BTW verschuldigd worden over de gehele verkoopprijs. Doel en strekking van de margeregeling komen echter vanuit de BTW-optiek wel tot hun recht omdat de kringloopsector onmiskenbaar waarde toevoegt aan goederen die voorheen kennelijk zonder waarde waren. Onder de huidige omstandigheden ondervindt de kringloopsector echter weinig tot geen voordeel van de margeregeling. Een oplossing voor deze situatie heeft de richtlijn niet. Daarom is de sector sinds enige tijd op zoek naar een manier om een inkoopprijs te genereren. Het meest recente — en tot nu toe tevens meest realistische — initiatief is om aan de inbrengers van goederen een vergoeding te betalen voor hetgeen zij inbrengen en daarbij het verzoek te doen om deze vergoeding direct weer af te staan aan een aan de kringloopsector gelieerde algemeen nut beogende instelling. Op deze manier kunnen de individuele kringloopwinkels effectief gebruik maken van de margeregeling terwijl de betaalde inkoopprijs voor de sector behouden blijft. Hoewel deze plannen van de kringloopsector enigszins gekunsteld aandoen, kan er uit oogpunt van de systematiek van de BTW-heffing weinig bezwaar tegen bestaan. Voorwaarde is wel dat de vergoeding daadwerkelijk aan de inbrenger wordt verstrekt en dat de inbrenger volledig vrij is om de vergoeding al dan niet af te staan aan de aan de kringloop gelieerde instelling. De sector heeft gezegd, de uitgewerkte plannen nog aan mij voor te leggen. Indien deze niet wezenlijk afwijken van het vorenstaande kan dat een oplossing zijn. Overigens bestaat er sinds vorig jaar onder bepaalde voorwaarden al een tegemoetkoming in de sfeer van de vennootschapsbelasting voor verenigingen en stichtingen die met vrijwilligers werken en waarbij de behartiging van een algemeen maatschappelijk, kerkelijk, levensbeschouwelijk, charitatief, cultureel, wetenschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat. In die situatie mogen voor de beoordeling van de vraag of de vereniging of stichting belastingplichtig is, fictieve kosten in aftrek worden gebracht. Deze faciliteit in de vennootschapsbelasting kan ook voor kringloopwinkels van belang zijn. (…)”
13. Uit de algemene voorwaarden en de door de gemachtigde gegeven toelichting ter zitting leidt de rechtbank af dat belanghebbende in tegenstelling tot hetgeen in de Notitie is opgenomen niet is gehouden om de vergoeding voor de ingebrachte goederen daadwerkelijk aan de inbrenger te voldoen, wordt de vergoeding ook niet daadwerkelijk aan de inbrenger verstrekt en is de inbrenger niet vrij om de vergoeding al dan niet af te staan aan belanghebbende. Allereerst is in artikel 19, noch een ander artikel, van de algemene voorwaarden opgenomen dat belanghebbende daadwerkelijk een vergoeding aan de inbrenger betaalt en de inbrenger een keuze heeft om de ontvangen vergoeding te houden dan wel aan belanghebbende te schenken. Daarnaast heeft belanghebbende door de algemene voorwaarden op te hangen bij de kassa en het goederenafgiftepunt en te publiceren op haar website aan de inbrenger onvoldoende kenbaar gemaakt dat deze een vergoeding ontvangt voor de ingebrachte goederen. Het is in het maatschappelijk en economisch verkeer immers niet vanzelfsprekend dan wel gebruikelijk dat bij het brengen van goederen bij een kringloopwinkel algemene voorwaarden van toepassing zouden zijn. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting bevestigd dat het zeer weinig voorkomt dat de inbrenger heeft verzocht om een vergoeding of een vergoeding aan de inbrenger betaald wordt. Ook het verstrekken van een kwitantie voor de door de inbrenger ontvangen en daarna geschonken vergoeding is volgens de gemachtigde evenmin voorgekomen. Verder wordt uitsluitend op verzoek van de inbrenger de door belanghebbende opgestelde lijsten met te hanteren inkoopprijzen verstrekt. Belanghebbende heeft nog gesteld dat een vrije keuze bestaat door het maken van afwijkende afspraken tussen de inbrenger en belanghebbende, maar deze stelling heeft zij niet nader onderbouwd.
13. Gelet op vorenstaande heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat door belanghebbende daadwerkelijk inkoopprijzen voor de ingebrachte goederen worden betaald en dus ook niet van bedragen die ter zake van de leveringen aan belanghebbende door haar zijn of moesten worden voldaan in de zin van artikel 28b van de Wet OB 1968. Dit oordeel wordt bevestigd door de verklaring ter zitting van de gemachtigde om zo min mogelijk ruchtbaarheid aan de in de algemene voorwaarden omschreven werkwijze te geven en om zo weinig mogelijk voor de ingebrachte goederen te betalen. Dientengevolge kan in het midden blijven of sprake is van een levering in de zin van de margeregeling, zoals opgenomen in artikel 28b, eerste lid, van de Wet OB 1968.
15. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur met het kennisgroepstandpunt [7] de inhoud van de Notitie teniet heeft gedaan volgt de rechtbank niet. Het kennisstandpunt ziet op de vraag of het verschil in prijs, tussen een door een ANBI aan haar donateurs aangeboden reis en de prijs van een erkende reisorganisatie, als gift in de zin van de Wet IB 2001 [8] kan worden aangemerkt. In de situatie waar de Kennisgroep een standpunt over heeft ingenomen kiest de donateur vrijwillig voor het maken van een duurdere reis, verplicht de donateur zich om een extra bedrag voor deze reis te betalen en schenkt de donateur het bedrag bewust aan de ANBI. Deze situatie sluit op geen enkele wijze aan op onderhavige zaak waar waarbij geen sprake is van bewustheid bij de inbrenger in welke vorm dan ook. Door belanghebbende wordt de inbrenger immers niet actief op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om een vergoeding te ontvangen, heeft de inbrenger geen keuze de geboden vergoeding te houden en heeft deze geen vrije keuze heeft om de vergoeding te schenken aan belanghebbende. Ten slotte ziet het Kennisgroepstandpunt op een aftrek van een gift in de inkomstenbelasting en de onderhavige zaak betreft de omzetbelasting.

Immateriële schadevergoeding

16. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [9] Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [10] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
17. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 6 oktober 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) elf maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) elf maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat twee keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (twee keer een half jaar ad € 500). In dit geval voeren meerdere belanghebbenden samen één procedure. Dat kan reden zijn om de schadevergoeding te matigen, omdat hierdoor minder spanning en frustratie kan zijn ontstaan. Toch blijft het uitgangspunt dat iedere belanghebbende zelf een recht op schadevergoeding heeft. [11] De rechtbank ziet in dit geval wel aanleiding om de schadevergoeding te matigen, omdat de zaken gelijksoortig zijn, de gemachtigde een gelijkluidend beroepschrift en conclusie van repliek en de inspecteur een gelijkluidend verweerschrift en conclusie van dupliek heeft ingediend. Daarom kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk het bedrag van € 1.000 toe en ontvangt belanghebbende om die reden de helft van de vergoeding van € 1.000. Aan belanghebbende zal een bedrag van € 500 worden vergoed.
18. De uitspraak op bezwaar van belanghebbende dateert van 18 augustus 2023. Dit is vijf maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van vijf maanden gedeeld door elf maanden keer € 500 is (afgerond) € 227. De Staat moet de rest betalen, dus € 273. De rechtbank zal verweerder en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de door belanghebbende ingediende aangifte en aan omzetbelasting afgedragen bedrag in stand blijft.
19. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met het indienen van het verzoek om immateriële schadevergoeding redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 0,25 en een factor van 1) [12] . Deze zaak hangt nauw samen met de zaak van de andere belanghebbende. Vanwege deze samenhang zal de rechtbank de inspecteur en de Staat veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 113,38 aan belanghebbende en eenzelfde bedragen aan de andere belanghebbende.
21. Belanghebbende ontvangt het door haar betaalde griffierecht terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I. Knol, griffier.
Deze uitspraak is uitgesproken op 3 september 2025, vervolgens geplaatst in het digitale dossier en verzonden aan partijen op de datum vermeld in de brief waarmee deze aan partijen is verzonden.
griffier
rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2a, eerste lid, onder k, Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968).
2.Artikel 28b van de Wet OB 1968.
3.Artikel 28d van de Wet OB 1968.
4.Artikel 28 b, eerste lid, van de Wet OB 1968.
5.Algemeen Nut Beogende Instelling.
6.Notitie diverse BTW-tariefonderwerpen, 14 juni 2000, nr. WV2000/415.
7.12 september 2024, [website] , regelingnummer: KG:202:2024:31.
8.Artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
10.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
11.Zie punt 3.10.3 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad.
12.Hoge Raad, 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.