Beoordeling door de rechtbank
22. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen LH en de boete over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2019 (tijdvak 2016-2019), zoals vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar van 10 februari 2023 en 28 februari 2023, terecht en naar de juiste bedragen/het juiste bedrag zijn/is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
23. In geschil is of de correcties wegens privé gebruik auto (bijtelling privé gebruik auto) terecht zijn doorgevoerd en of de vergrijpboete over het tijdvak 2016-2019 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast heeft belanghebbende een aantal formele beroepsgronden aangevoerd. Ten slotte heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
24. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen, wat betreft de bijtelling privé gebruik auto, ongegrond zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep dat ziet op het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2019 (zaaknummer 23/3209) voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
25. Voordat de rechtbank het inhoudelijke geschil zal beoordelen, zal de rechtbank eerst de formele beroepsgronden behandelen.
Heeft belanghebbende inzage gehad in de stukken?
26. Belanghebbende stelt dat zij niet in alle stukken inzage heeft gehad, omdat deze niet beschikbaar of bekend waren. Belanghebbende wijst op de bekeuringen die door de Belastingdienst zijn ingebracht. Deze waren niet tijdig beschikbaar en zijn dus tijdens de hoorzitting niet aan de orde gekomen.
27. De inspecteur heeft gesteld dat het gehele dossier, inclusief de dossiers van de heer en mevrouw [persoon A] ongeveer 10.000 pagina’s beslaat, dat belanghebbende in alle stukken inzage heeft gehad, dat er voor de inzage een dossierindex aan belanghebbende is gestuurd en dat een aantal stukken desgevraagd aan belanghebbende is toegestuurd.
28. Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) strekt ertoe dat de gegevens die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter - en de wederpartij - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is.
29. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. Belanghebbende heeft, mede gelet op de uitvoerige toelichting van de inspecteur, onvoldoende geconcretiseerd welke stukken ontbreken die de inspecteur heeft gebruikt bij de voorbereiding van de besluitvorming of welke informatie daaruit van belang kan zijn voor de beoordeling van de geschilpunten. De door belanghebbende genoemde bekeuringen zijn als bijlagen bij het verweerschrift door de inspecteur ingebracht en in het controlerapport besproken. De rechtbank acht ook aannemelijk dat de bekeuringen zijn opgenomen bij de in de dossierindex opgenomen stukken van de derdenonderzoeken. De rechtbank heeft alle geschilpunten kunnen beoordelen aan de hand van de (digitale) stukken die partijen in het geding hebben gebracht. Met toepassing van artikel 8:31 van de Awb verbindt de rechtbank dan ook geen gevolgen aan het eventueel ontbreken van op de zaak hebbende stukken.
Heeft er ten onrechte geen eindgesprek plaatsgevonden?
30. Belanghebbende heeft gesteld dat ten onrechte geen eindgesprek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek.
31. De stelling van belanghebbende dat er ten onrechte geen eindgesprek heeft plaatsgevonden mist feitelijke grondslag. Uit de stukken volgt namelijk dat belanghebbende (in de persoon van [persoon A]) in een e-mail van 11 december 2020 heeft aangegeven dat hij geen prijs meer stelde op een eindgesprek.
Is er in de onderhavige jaren terecht een bijtelling wegens privé gebruik auto toegepast?
32. In artikel 13 bis Wet op de loonbelasting (tekst 2013) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:
a. 25% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;
b. 35% van de waarde van de auto indien de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
2. (...).
3. (…)
4. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil .Op grond van het bepaalde in artikel 13bis, eerste lid, onderdeel a, Wet op de loonbelasting (tekst 2013) wordt, indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25 percent van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat als uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto voor niet meer dan dat aantal kilometers privé wordt gebruikt er geen bijtelling plaatsvindt. Dat houdt in dat een bijtelling alleen achterwege blijft als overtuigend wordt aangetoond dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt”.
33. Na 2013 is in artikel 13 bis Wet LB, lid 4 gewijzigd in lid 3. Het percentage uit lid 1, onderdeel a, is met ingang van 2017 verlaagd naar 22%. Van 2017 tot en met 2019 luidt lid 3 als volgt:
“ Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden -wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. Bij ministeriele regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.”
26. Uit artikel 13 bis Wet LB volgt dat, indien een auto door een inhoudingsplichtige aan een werknemer ter beschikking wordt gesteld, deze geacht wordt ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan. In dat geval wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op 25% (22% met ingang van 2017) van de (catalogus)waarde van de auto, tenzij blijkt dat er op kalenderjaarbasis minder dan 500 kilometer privé met de auto is gereden. In dat geval wordt het voordeel gesteld op nihil.
27. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbende niet in de op haar van wetswege rustende zware bewijslast (doen blijken of wel overtuigend aantonen). Belanghebbende heeft weliswaar voor twee auto’s (de Audi 8 en de BMW Cabrio) voor een gedeelte van de jaren 2013 tot en met 2019 rittenadministraties uit Blackbox overgelegd, maar deze zijn, naar niet is betwist, in een rode ordner in pdf aan de inspecteur verstrekt en betreffen niet de originele digitale versies. Daarnaast heeft belanghebbende tegelijkertijd een ordner aangeleverd met aanvullingen op deze rittenadministraties. Als bijlage bij een brief van 22 september 2021 heeft belanghebbende nogmaals gewijzigde rittenadministraties overgelegd. Voor de overige perioden en de overige auto’s zijn de rittenadministraties achteraf opgemaakt of is een verklaring gegeven. De rechtbank stelt onder meer voorop dat een rittenadministratie regelmatig moet worden bijgehouden om een goede vastlegging van de werkelijkheid te garanderen en dat een na afloop van enig jaar opgestelde kilometeradministratie het risico met zich brengt dat de werkelijkheid niet goed wordt weergegeven. De rechtbank is van oordeel dat aan achteraf opgestelde of aangepaste rittenadministraties daarom minder bewijskracht toekomt dan aan dagelijks opgemaakte rittenadministraties. Er zal dus niet snel kunnen worden voldaan aan de zware bewijsmaatstaf van overtuigend aantonen. De grens van minder dan 500 privékilometers per jaar per auto is ook dusdanig laag dat een zeer nauwkeurige registratie van de verreden kilometers vereist is.
28. De door belanghebbende overgelegde - achteraf gereconstrueerde en aangevulde - rittenadministraties bieden onvoldoende inzicht in het zakelijke karakter van alle gemaakte ritten. Zo zijn in de rittenadministraties niet de tijdstippen van de ritten vermeld, terwijl dit in de originele digitale versies wel zichtbaar zou zijn geweest. Daarnaast heeft de inspecteur tal van gebreken geconstateerd en deze uiteengezet in het rapport boekenonderzoek en het verweerschrift. Voor deze gebreken heeft belanghebbende geen, niet afdoende, tegenstrijdige of ongeloofwaardige verklaringen gegeven. De verklaringen van belanghebbende wijken ook regelmatig af van de vermeldingen in de agenda’s die de Belastingdienst door middel van een derdenonderzoek heeft verkregen. Met auto’s van belanghebbende zijn ook snelheidsovertredingen begaan op plaatsen waar de belanghebbende zich volgens de agenda niet bevond. Belanghebbende heeft bijvoorbeeld in de rittenadministratie, die op 30 november 2018 aan de Belastingdienst is verstrekt, vermeld dat [persoon A] in de jaren 2015 en 2016 twee keer per dag naar zijn kantoor in de [locatie] in [plaats 1] is gereden, terwijl hij pas medio november 2016 over dit kantoor kon beschikken. Daarnaast heeft belanghebbende verklaard dat [persoon A], noch zijn echtgenote in de periode dat zij geen privéauto hadden ooit privé in de auto’s te hebben gereden. [persoon A] heeft gesteld dat hij nimmer op vakantie is gegaan en dat de echtgenote in privé slechts gebruik maakte van haar fiets. De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig gelet op het groot aantal auto’s dat belanghebbende in eigendom had en heeft geleased en op het feit dat [persoon A] de enige werknemer van belanghebbende was. Belanghebbende heeft hiervoor ook geen verklaring gegeven. Ook de stelling dat de echtgenote twee maal per dag post voor belanghebbende naar een postbus heeft gebracht en in een latere periode twee maal per dag voor het bezorgen van post naar het kantoor van [persoon A] is gereden, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Daarbij is van belang dat [persoon A] bij [naam bedrijf 3] over secretariële ondersteuning beschikte en de echtgenote ook niet in dienst was bij belanghebbende of op enigerlei andere wijze een vergoeding voor haar werkzaamheden ontving. Belanghebbende heeft zelf verklaard dat de schoonzus in de Fiat reed en de zoon of zijn vriendin in de Volvo. De inspecteur heeft daarnaast aannemelijk gemaakt dat de dochter tot het huishouden heeft behoord in een gedeelte van de jaren 2013 tot en met 2019 en dat zij in een gedeelte van die periode beschikte over een rijbewijs. Belanghebbende heeft ook niet doen blijken dat de ritten die hij heeft gemaakt naar Groningen een zakelijk karakter hadden. De rechtbank acht de stelling van belanghebbende dat de berging bij het appartement dat in eigendom was van [persoon A] en dat eerst aan de dochter van [persoon A] in gebruik is gegeven en later aan een derde is verhuurd, aan belanghebbende ter beschikking is gesteld en is gebruikt als archief, niet geloofwaardig. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende een vergoeding heeft betaald voor het gebruik. Deze verklaring strookt ook niet met de verklaring die belanghebbende op 3 september 2019 heeft gegeven voor de ritten naar Groningen, namelijk voor zittingen bij de rechtbank aldaar. Ook deze verklaringen zijn ongeloofwaardig omdat enkele ritten in het weekend plaatsvonden. Ten slotte heeft de inspecteur nog een groot aantal andere situaties geschetst die de door belanghebbende verstrekte rittenadministraties en verklaringen ondergraven. Ook anderszins heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat in de onderhavige jaren 2013 tot en met 2019 niet meer dan 500 kilometers privé met de auto’s is gereden.
Is aan belanghebbende terecht een boete opgelegd?
29. Ingevolge artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de grondslag voor de boete, indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet is betaald. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat aanvankelijk niet is betaald, door opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige.
30. In paragraaf 28 lid 6 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald dat indien de bijtelling in verband met privégebruik niet heeft plaatsgevonden, de inspecteur een boete oplegt van 40% in geval van grove schuld en 80% in geval van opzet. In paragraaf 28 lid 7 BBBB staat dat de boete indien sprake is van een onjuiste of onvolledige rittenadministratie wordt verhoogd naar 100% van de grondslag.
31. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 8 april 2022 dienen bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dat geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.De stelplicht met betrekking tot die feiten en omstandigheden rust op de inspecteur, die deze vervolgens overtuigend zal moeten aantonen voor zover zijn stellingen worden betwist.Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dat dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
32. De vergrijpboeten zijn volgens de inspecteur aangekondigd in het conceptrapport en de begeleidende brief van 10 juni 2021. De inspecteur heeft het opleggen van de boetes als volgt gemotiveerd:
- Belanghebbende is in de persoon van de DGA zelf verantwoordelijk voor haar eigen loonadministratie;
- De DGA is bekend is met de wet- en regelgeving met betrekking tot het privégebruik auto, omdat hij zichzelf als fiscalist presenteert en aangeeft vaak fiscale zaken te behandelen in zijn praktijk, omdat er in ieder geval voor 1 auto privégebruik werd aangegeven en omdat belanghebbende over een blackbox in een auto beschikte;
- Uit het boekenonderzoek (en de overgelegde rittenregistraties) blijkt dat er in de periode 2016 tot en met 2019 meerdere auto's door belanghebbende ter beschikking zijn gesteld aan de DGA, zijn echtgenote, zijn dochter en zijn schoonzus en dat niet is aangetoond dat met die auto’s minder dan 500 kilometer privé gereden is. Het kan niet anders dan dat de DGA en daarmee belanghebbende daarvan wetenschap moet hebben gehad. Ondanks dat is in deze periode slechts een relatief goedkope auto bijgeteld;
- Namens belanghebbende zijn door de DGA op verschillende momenten rittenregistraties overgelegd die na beoordeling op meerdere onderdelen onbetrouwbaar zijn gebleken;
- De gedragingen van de DGA moeten aan belanghebbende worden toegerekend.
33. Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst niet heeft aangetoond dat willens en wetens in strijd met de regelgeving is gehandeld. De ritten zijn uitgevoerd in het kader van de werkzaamheden en zijn uitgelegd en toegelicht. Belanghebbende verrichtte zelf geen inhoudelijke administratieve handelingen maar liet dit aan de boekhouder over. Er is door de Belastingdienst geen boeterapport verstrekt. De belastingdienst stapelt boete op boete door elk jaar een boete op te leggen en hanteert de verkeerde boetepercentages. Daarnaast heeft de Belastingdienst gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM en het nemo tenetur beginsel. [persoon E] heeft belanghebbende niet gewezen op zijn recht om te zwijgen. Daardoor is wilsafhankelijk materiaal verkregen dat voor het opleggen van de boete niet gebruikt mag worden.
34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur overtuigend aangetoond dat belanghebbende in de jaren 2016 tot en met 2019 meerdere auto’s voor privédoeleinden ter beschikking heeft gesteld aan [persoon A] en zijn familieleden. Dit volgt ook uit de door [persoon A] en zijn boekhouder gegeven verklaringen. Vaststaat dat slechts voor 1 auto (BMW Cabrio [kentekennummer 3]) in blackbox in de periode tot en met 1 november 2018 een rittenadministratie is bijgehouden, dat voor de resterende periode en de resterende auto’s geen rittenadministratie is bijgehouden en dat de rittenadministraties meerdere malen door belanghebbende zijn aangepast. Voorts heeft de inspecteur meerdere omissies in de rittenadministraties vastgesteld en aangetoond dat op jaarbasis met meerdere auto’s meer dan 500 kilometer in privé is gereden. Door deze handelwijze kan naar het oordeel van het rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat belanghebbende zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat met betrekking tot de ter beschikking gestelde auto’s ten onrechte geen loonheffing ter zake van het privégebruik zou worden geheven en dat hij dat gevolg niettemin bewust heeft aanvaard. Van belang is daarbij tevens dat [persoon A] zelf heeft verklaard dat hij werkzaamheden als fiscaal jurist verricht. Derhalve is sprake van (voorwaardelijk) opzet aan de zijde van belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat hij zelf geen inhoudelijke administratieve handelingen heeft verricht strookt niet met de verklaring van [persoon A] tijdens het inleidend gesprek, namelijk dat hij zelf de input levert voor de financiële administratie en de loonadministratie. Van schending van het nemo teneturbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake omdat de boete niet uitsluitend is gebaseerd op de door belanghebbende afgelegde verklaringen, maar ook op verklaringen van de boekhouder en andere bij het onderzoek verkregen informatie, zoals de agenda en de bekeuringen. De inspecteur heeft, gelet op het bepaalde in artikel 67f AWR, mitsdien terecht een vergrijpboete aan belanghebbende opgelegd. Anders dan belanghebbende stelt kan voor elk jaar een boete worden opgelegd. De rechtbank ziet daarin wel aanleiding om de boete van 80% naar 50% te verlagen. Daarmee is tevens voldoende rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De boete wordt verminderd tot 50% van € 65.613 = € 32.806,50. De rechtbank acht de aldus vastgestelde boete een passende en geboden sanctie voor het vergrijp dat door belanghebbende is begaan.
35. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.
Immateriële schadevergoeding
36. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
37. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 25 januari 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is 4 jaar en 8 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar.
38. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 56 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 10 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 5.000. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 10 februari 2023. Dit is 43 maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van € 3.839 (43/56 x € 5.000). De Staat moet de rest betalen, dus € 1.161. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.