ECLI:NL:RBGEL:2025:9270

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
ARN 25/275
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing overname private schuld bij Kredietbank Nederland in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire

Deze uitspraak betreft de afwijzing van de overname van een private schuld van eiser bij de Kredietbank Nederland door de minister van Financiën. De minister heeft de overname geweigerd omdat de schuld volgens hem is ontstaan of opeisbaar is geworden vóór 1 januari 2006 of na 31 mei 2021. Eiser, een gedupeerde ouder van de kinderopvangtoeslagaffaire, is het niet eens met deze afwijzing en stelt dat de schuld is ontstaan tijdens de referteperiode en dat deze opeisbaar is. De rechtbank heeft de zaak op 7 oktober 2025 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister de schuld van eiser terecht niet heeft overgenomen. Eiser had een flexibel krediet van € 3.350 bij de Kredietbank Nederland, en de rechtbank concludeert dat de schuld niet vóór 1 juni 2021 volledig opeisbaar was. De rechtbank wijst erop dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de schuld vóór deze datum volledig opeisbaar is geworden. Eiser heeft dit niet onderbouwd, en de rechtbank concludeert dat de afwijzing van de overname van de schuld door de minister terecht is.

De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep van eiser ongegrond is, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 25/275

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M. van Leeuwen),
en

de minister van Financiën

(gemachtigde: J. Rhebergen).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de overname van een private schuld van eiser bij de Kredietbank Nederland. De minister neemt deze schuld niet over omdat deze schuld volgens de minister is ontstaan of opeisbaar is geworden vóór 1 januari 2006 of na
31 mei 2021. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de overname van de schuld bij de Kredietbank Nederland. Hij voert daartoe aan dat de schuld is ontstaan tijdens de referteperiode en dat de schuld opeisbaar is. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de schuld van eiser bij de Kredietbank Nederland terecht niet heeft overgenomen. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser is een gedupeerde ouder van de kinderopvangtoeslagaffaire. Hij heeft daarom bij Sociale Banken Nederland (SBN) verzocht om zijn schuld van € 3.350 over te nemen. Met het besluit van 25 juli 2024 heeft SBN het verzoek tot overname van de schuld van eiser afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 december 2024 op het bezwaar van eiser heeft de minister besloten € 67 over te nemen, voor het overige is de minister bij de afwijzing gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
Hersteloperatie: overnemen private schulden
3. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders onterecht stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in die tijd langdurig in een onmogelijke positie, in grote financiële problemen en in grote onzekerheid gebracht. Zij hebben financiële schade geleden en zijn aangetast in hun rechtsgevoel, omdat zij zijn bestempeld als fraudeur. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en wil de problemen van gedupeerde ouders oplossen.
3.1.
Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is de overname door de overheid van (opeisbare achterstanden van) private schulden van een gedupeerde ouder en zijn of haar toeslagpartner. Het overnemen van private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie SBN, namens de minister.
3.2.
Uit artikel 4.1, eerste en tweede lid van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) volgt dat geldschulden en kosten van toeslagenouders worden overgenomen, wanneer sprake is van geldschulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en die niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. Artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht bepaalt dat de resterende hoofdsommen van leningen niet worden overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de private schuld van eiser is ontstaan na
31 december 2005 en niet was voldaan op het tijdstip van de aanvraag. In geschil is of wordt voldaan aan de voorwaarde dat de schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar was.
Heeft de minister de schuld bij de Kredietbank Nederland terecht niet overgenomen?
4. Eiser stelt dat de schuld bij de Kredietbank Nederland is ontstaan in de referteperiode. Volgens eiser komt de schuld dan ook in aanmerking voor overname. Daarbij is niet van belang dat de schuld daadwerkelijk is opgeëist, maar dat de schuld opeisbaar is. Het krediet is volgens eiser vanaf het moment van het ingaan van de kredietovereenkomst altijd opeisbaar. Op de zitting heeft eiser dit punt toegelicht. Hij verwijst onder andere naar een e-mailbericht van de Kredietbank Nederland waarin volgens hem staat dat de opeisbare schuld op 31 mei 2021 een bedrag van € 2,980,46 was. Daarnaast verwijst hij naar de artikelen 18 en 26 van de algemene voorwaarden. Hij stelt dat als alle stukken in samenhang worden bekeken de schuld op ieder moment kon worden opgeëist.
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat uit de kredietovereenkomst van
22 november 2012 blijkt dat eiser een flexibel krediet van € 3.350 bij Kredietbank Nederland is aangegaan, met een maandelijks aflossingsbedrag van € 67. Op deze kredietovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van toepassing. Uit artikel 6 van deze voorwaarden blijkt wanneer de schuld vervroegd opeisbaar is. De bank is bevoegd het krediet vervroegd op te eisen in een aantal specifieke gevallen, waaronder de situatie aangegeven in sub a: de kredietnemer is gedurende tenminste twee maanden achterstallig in de betaling van een vervallen maandtermijn, en blijft na in gebreke te zijn gesteld nalatig in de nakoming van zijn verplichtingen. Bij brief van 22 juni 2021 heeft de Kredietbank eiser in gebreke gesteld en aangegeven dat de opnamemogelijkheid geblokkeerd wordt en het volledige krediet opeisbaar zal worden en wordt overgedragen aan de deurwaarder als de betalingsachterstand en de extra rente niet binnen 7 dagen na 22 juni 2021 zijn voldaan. De betalingsachterstand bedroeg op dat moment € 134 en de extra rente bedroeg € 67. Dit betekent volgens de minister dat het volledige krediet niet (geheel) vóór 1 juni 2021 opeisbaar was. Wel moet eiser op 31 mei 2021 een achterstand gehad hebben van in ieder geval € 67, gelet op de ingebrekestelling van 22 juni 2021. Dit bedrag wordt in de beslissing op bezwaar dan ook overgenomen.
4.2.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister de schuld bij de Kredietbank terecht niet heeft overgenomen. Uit de memorie van toelichting [1] van de Wht volgt dat niet het doel is om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. Resterende hoofdsommen van bijvoorbeeld persoonlijke leningen of doorlopende kredieten, worden blijkens de memorie van toelichting niet overgenomen, tenzij die vanwege betalingsverplichtingen opeisbaar zijn geworden. [2] Als ook de hoofdsom opeisbaar is geworden, door bijvoorbeeld betalingsachterstanden, wordt deze wel in zijn geheel betaald om te voorkomen dat de schuldeiser alsnog incassomaatregelen neemt waarvan toeslagenouders de dupe kunnen worden. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de schuld van € 3.350 vóór 1 juni 2021 volledig opeisbaar is geworden. Eiser heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Niet is gebleken dat de Kredietbank op enig moment de volledige vordering heeft opgeëist. Dat blijkt ook niet uit het door eiser overgelegde e-mailbericht van de Kredietbank. Daarin staat alleen dat er op 31 mei 2021 sprake was van een openstaand bedrag van het krediet van € 2,980,46. Dit betekent niet dat dit bedrag ook daadwerkelijk op dat moment opeisbaar was. Ook de verwijzing naar de artikelen in de algemene voorwaarden treft geen doel. Artikel 18 gaat namelijk om de bevoegdheid van de bank om te alle tijde zonder opgaaf van redenen het kredietlimiet te verlagen. Niet is gebleken dat de bank gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid en dat eiser, als gevolg daarvan, het hele bedrag zou moeten terugbetalen. Dit artikel is dan ook niet van toepassing in onderhavige situatie. Ditzelfde geldt voor artikel 26, nu het in dat artikel gaat om de bevoegdheid van de Kredietbank om de overeenkomst op te zeggen. Daarvan is echter geen sprake geweest.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M.J.C. Rooding, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.TK 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 44.
2.Idem, p. 45.