ECLI:NL:RBGEL:2025:9353

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
25/4479
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake stillegging werkzaamheden op basis van Wet minimumloon

Op 4 november 2025 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door verzoekster, een B.V. uit Westervoort, tegen een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit besluit hield in dat een eerder opgelegd bevel tot preventieve stillegging van werkzaamheden aan [bedrijf] ook van toepassing zou zijn op verzoekster. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat zij van oordeel was dat de minister voldoende aannemelijk had gemaakt dat [bedrijf] en verzoekster bestuursrechtelijk gezien als dezelfde werkgever konden worden aangemerkt. De voorzieningenrechter benadrukte dat het doel van de Wet minimumloon is om recidive van overtredingen te voorkomen en dat het mogelijk is om een bevel tot stillegging ook te laten gelden voor een andere B.V. als deze feitelijk dezelfde werkgever is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster en [bedrijf] dezelfde bestuurder en kantoormedewerkers hebben en op hetzelfde adres zijn gevestigd. Ook bleek uit inspecties dat de werkzaamheden van [bedrijf] via verzoekster werden voortgezet. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had en dat de minister bevoegd was om het bevel uit te breiden naar verzoekster. De uitspraak heeft geen mogelijkheid tot hoger beroep of verzet.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 25/4479

uitspraak van de voorzieningenrechter van

in de zaak tussen

[verzoekster] , uit Westervoort, verzoekster

(gemachtigde: mr. F. Peters-Okan),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

(gemachtigde: mr. J. Boogaard)

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over een (aanvullend) besluit van de minister om een eerder afgegeven bevel (preventieve) stillegging dat op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) aan [bedrijf] . is opgelegd ook te laten gelden voor verzoekster.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [bedrijf] . en verzoekster bestuursrechtelijk gezien als dezelfde werkgever kunnen worden aangemerkt. In dergelijke gevallen kan de minister een bevel tot preventieve stillegging ook laten gelden voor een andere B.V., in dit geval voor verzoekster. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

2. Bij besluit van 21 juli 2025 heeft de minister aan [bedrijf] . een bevel tot preventieve stillegging van werkzaamheden gegeven. [bedrijf] . is tegen dat besluit in bezwaar gegaan en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 8 september 2025 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening tegen dat besluit afgewezen. [1] De voorzieningenrechter kwam in die uitspraak – kort samengevat – tot het oordeel dat minister bevoegd was om bevel tot (preventieve) stillegging te geven, omdat [bedrijf] . herhaaldelijk de Wml heeft overtreden. Ook heeft de minister in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mogen maken, omdat het de voorzieningenrechter niet gebleken was dat het gegeven bevel onevenredig is.
2.1.
Nadat het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, zijn de werkzaamheden van [bedrijf] . vervolgens per 18 september 2025 stilgelegd voor de duur van twee maanden. Nadat de werkzaamheden zijn stilgelegd heeft de arbeidsinspectie locaties van [bedrijf] bezocht. Uit die inspecties is een beeld naar voren gekomen dat [bedrijf] . een constructie heeft waarbij uitzendkrachten van [bedrijf] . werken en waarbij verzoekster factureert voor de gewerkte uren aan de inleners. De minister is van oordeel dat [bedrijf] . haar activiteiten voortzet via verzoekster (en dus via een andere bv).
2.2.
Omdat [bedrijf] . het bevel volgens de minister omzeilt dan wel negeert, heeft de minister bij besluit van 25 september 2025 (het bestreden besluit) besloten om het besluit stillegging van werk van 21 juli 2025 per direct ook te laten gelden voor verzoekster.
2.3.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter hangende bezwaar verzocht om het bestreden besluit te schorsen.
2.4.
De minister heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 oktober 2025 op zitting behandeld. Namens verzoekster hebben [persoon A] , [persoon B] en de gemachtigde deelgenomen aan de zitting. De minister heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van de gronden van verzoekster.
Heeft de minister het bevel van [bedrijf] . ook mogen laten gelden voor verzoekster?
4. Verzoekster voert aan dat een bevel tot (preventieve) stillegging alleen kan worden opgelegd aan een werkgever die eerder een boete en waarschuwing heeft gekregen. De boete en waarschuwing zijn gegeven aan [bedrijf] . en niet aan verzoekster, dus mist het aanvullend besluit stillegging volgens verzoekster wettelijke grondslag. Daarnaast voert verzoekster – kort samengevat – aan dat zij geen uitzendkrachten in-, door- of uitleent die in dienst zijn van [bedrijf] . De uitzendkrachten waren al voor de ingangsdatum van de stillegging in dienst bij verzoekster.
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zij verzoekster niet volgt in haar betoog dat het bestreden besluit wettelijke grondslag mist omdat verzoekster niet eerst is gewaarschuwd. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.2.
Het doel van de Wml is het zekerstellen van de (minimale) beloning voor werknemers voor de verrichte arbeid. Een bevel tot stillegging is erop gericht om recidive te voorkomen van bedrijven die herhaaldelijk de Wml overtreden. Als een bevel tot preventieve stillegging ontlopen zou kunnen worden door bijvoorbeeld een nieuwe bv op te richten of werkzaamheden over te hevelen naar een bestaande bv, dan zou dat in strijd zijn met de doelstellingen van de arbeidswetgeving, met name het tegengaan van recidive. De minister kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus in voorkomende gevallen een bevel tot stillegging ook laten gelden voor een andere bv, ook al is aan die bv niet eerst een waarschuwing gegeven. Een andere uitleg zou ook tot gevolg hebben dat de minister niet effectief zou kunnen optreden tegen het overhevelen van stilgelegde werkzaamheden naar een andere bv.
4.3.
Wel moet de minister, wil zij het bevel uitbreiden naar verzoekster zonder voorafgaande waarschuwing, voldoende aannemelijk maken dat [bedrijf] . en verzoekster aangemerkt kunnen worden als dezelfde werkgever als bedoeld in de Wml. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister dit voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat licht de voorzieningenrechter hieronder toe.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoekster dezelfde bestuurder en dezelfde kantoormedewerkers heeft en op hetzelfde adres is gevestigd als [bedrijf] . Dat vormt een eerste sterke indicatie dat de bedrijven feitelijk als dezelfde werkgever aangemerkt kunnen worden.
4.5.
Daarnaast heeft de minister erop gewezen dat [bedrijf] . en verzoekster dezelfde werkzaamheden verrichten en dezelfde werkwijze hanteren. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster op zitting geen duidelijke uitleg heeft kunnen gegeven over waarin de twee bv’s precies van elkaar verschillen. Daar komt bij dat, zoals verzoekster zelf heeft toegelicht op zitting, bepaalde werknemers zowel met [bedrijf] . als met verzoekster een arbeidsovereenkomst hebben. Dat wordt ook bevestigd door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie, die op de presentielijst van [bedrijf] . in week 37 bijvoorbeeld zes dezelfde namen zagen staan als op de lijst van verzoekster in week 38 van 2025. Van werknemers [persoon C] en [persoon D] is bijvoorbeeld bekend dat zij tot augustus 2025 betaald kregen door [bedrijf] . en vanaf september 2025 door verzoekster. Deze vermenging van werknemers duidt erop dat de bv’s zodanig met elkaar verweven zijn dat zij niet van elkaar te onderscheiden zijn.
4.6.
Dat de bv’s feitelijk niet te onderscheiden zijn van elkaar blijkt ook uit het feit dat het voor de inleners onduidelijk is met wie zij zaken doen. De minister heeft daar daarover in haar verweerschrift een aantal voorbeelden genoemd. Zo heeft de heer [persoon E] op 18 september 2025 verklaard dat hem niets was verteld over de andere naam en het andere bankrekeningnummer. Dat de facturen op naam van verzoekster bleken te staan, was voor hem een verrassing. Dat het ook voor de inleners onduidelijk is met welke bv zij zaken doen, vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens een sterke indicatie dat de bv’s qua werkzaamheden en werkwijze niet van elkaar te onderscheiden zijn.
4.7.
Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter nog dat, zoals de minister ook opmerkt, het moment van het overhevelen van de activiteiten in ieder geval opvallend is. De minister wijst er in dat kader op dat de activiteiten zijn overgezet nadat het voornemen tot het besluit stillegging was verstuurd. Hoewel de voorzieningenrechter het te ver vindt gaan om te concluderen dat dit enkele gegeven erop duidt dat het doel van de overgang was om de stillegging te omzeilen, moet wel met de minister worden vastgesteld dat een logische verklaring voor het moment van de overgang van activiteiten van [bedrijf] . naar verzoekster ontbreekt. Ook op zitting heeft verzoekster daar geen consistente verklaring voor kunnen geven.
4.8.
Alles in onderlinge samenhang bezien maakt dat de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat verzoekster en [bedrijf] . als dezelfde werkgever als bedoeld in de Wml aangemerkt kunnen worden. De bezwaargrond heeft dus geen redelijke kans van slagen en de minister is bevoegd om het eerder aan [bedrijf] . gegeven bevel ook te laten gelden voor verzoekster.
Geen bespreking van de overige gronden
5. De voorzieningenrechter merkt nog op dat zij in haar eerdere uitspraak van 8 augustus 2025 al heeft geoordeeld dat het bevel van de minister aan [bedrijf] . rechtmatig is en dat de minister het bevel ook in redelijkheid heeft kunnen geven. Omdat voor [bedrijf] . al is geoordeeld dat het bevel in redelijkheid gegeven kon worden en verzoekster (gelet op hetgeen hiervoor is overwogen) als dezelfde werkgever aangemerkt kan worden als [bedrijf] ., bestaat er geen aanleiding om in deze zaak (in feite nogmaals) te beoordelen of het bevel in redelijkheid gegeven kon worden (in dit geval aan verzoekster). De bezwaargronden die gaan over of de minister in redelijkheid het bevel heeft kunnen uitbreiden, bespreekt de voorzieningenrechter daarom niet.
5.1.
Daar merkt de voorzieningenrechter voor de volledigheid nog bij op dat er ook geen redenen zijn aangedragen waaruit zou blijken dat het bevel voor verzoekster onredelijker zou uitpakken dan voor [bedrijf] . het geval was. Nu de minister het bevel voor [bedrijf] . naar voorlopig oordeel in redelijkheid heeft kunnen geven, valt niet in te zien waarom dat voor verzoekster anders zou zijn.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft.
6.1.
Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat dan ook geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Goldebeld, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Rb. Gelderland (vzr.) 8 augustus 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:7497.