ECLI:NL:RBGEL:2025:9554

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
455401
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 2 september 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de moeder van een minderjarige vorderde om de tenuitvoerlegging van een eerdere beschikking van 15 mei 2025 te schorsen. Deze beschikking betrof de uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader, die door de kinderrechter was opgelegd. De moeder stelde dat er geen acute en onacceptabele situatie was die een schorsing rechtvaardigde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de kinderrechter in zijn eerdere beslissing voldoende rekening had gehouden met de belangen van de minderjarige en dat er geen sprake was van een overduidelijk onjuiste uitspraak. De moeder had zorgen geuit over de opvoedsituatie bij de vader, maar deze zorgen waren niet nieuw en onvoldoende onderbouwd om tot een onmiddellijke terugplaatsing van de minderjarige te leiden. De voorzieningenrechter wees de vordering van de moeder af en veroordeelde haar in de proceskosten van de gecertificeerde instelling, die op € 714 werd vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/455401 / KG ZA 25-293
Vonnis in kort geding van 2 september 2025
in de zaak van
[naam moeder],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Plieger,
tegen
de gecertificeerde instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de GI.
De voorzieningenrechter merkt als belanghebbende aan:
[naam vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.G. Kuster-van de Ven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 augustus 2025;
- de producties 1 tot en met 5 van de moeder, ingekomen op 14 augustus 2025;
- de brief met producties 1 en 2 van de vader, ingekomen op 18 augustus 2025;
- de conclusie van antwoord van de GI, ingekomen op 18 augustus 2025;
- de mondelinge behandeling van 19 augustus 2025, waarbij de volgende partijen aanwezig waren:
  • de moeder met haar advocaat, bijgestaan door een begeleider van Stichting MEE;
  • de vader met zijn advocaat;
  • een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad);
  • twee vertegenwoordigsters van de GI.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van 15 mei 2025 heeft de rechtbank bepaald dat de ouders voortaan weer gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over:
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , [geboorteland] (hierna: [minderjarige] ).
2.2.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald als zorgregeling dat er regelmatig contact zal zijn tussen [minderjarige] en de moeder, waarbij de aard, de frequentie, de duur van de contacten en de wijze van begeleiding worden bepaald door de jeugdbeschermer.
2.3.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 15 mei 2025 [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 15 mei 2026. Ook heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader tot 15 mei 2026.

3.Het geschil

3.1.
De moeder vordert, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de tenuitvoerlegging van de beschikking van deze rechtbank van 15 mei 2025, waar het betreft de uithuisplaatsing van [minderjarige] , wordt geschorst voor de duur van de behandeling van het hoger beroep tegen deze beschikking.
3.2.
De GI voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ook wanneer er een geschil is over de uitvoering van een rechterlijke uitspraak, mag die uitspraak uitgevoerd worden. De rechter zal de uitvoering alleen schorsen als de partij die de uitspraak wil uitvoeren, daar geen redelijk belang bij heeft.
Dat kan zich voordoen in twee specifieke situaties:
De uitspraak is overduidelijk onjuist. Dit kan het geval zijn als de rechter een juridische regel verkeerd heeft toegepast of als er een feitelijke fout in de beschikking zit.
De uitvoering leidt tot een noodsituatie. Dit kan gebeuren als er na de uitspraak nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die bij onmiddellijke tenuitvoerlegging leiden tot een acute en onacceptabele situatie voor de partij tegen wie de uitspraak zich richt.
In beide gevallen wordt de uitvoering van de uitspraak uitgesteld totdat het hoger beroep is behandeld (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145).
4.2.
De moeder stelt dat de kinderrechter in de beschikking van 15 mei 2025 voorbij is gegaan aan een aantal belangrijke zaken. [minderjarige] en haar zus [naam zus] hebben aangegeven dat zij thuis door de moeder zijn mishandeld, maar dit ontkent de moeder. Volgens de moeder heeft hulpverlening ook geen gedegen onderzoek gedaan. Zo is er voorbijgegaan aan de manier waarop en wat de kinderen over thuis mee hebben gedeeld. [minderjarige] en [naam zus] hebben veel zaken verdraaid en mensen tegen elkaar uitgespeeld. Ook stelt de moeder dat de Raad in haar onderzoek niet naar de hulpverlening heeft geïnformeerd die al jaren betrokken is bij de situatie.
Sinds [minderjarige] bij de vader is geplaatst, is zij volgens de moeder een moe en bang meisje geworden. De moeder heeft zorgen over de opvoedsituatie bij de vader, die moeite heeft om met de kinderen om te gaan, hen teveel vrijheid biedt en de problematiek bij de kinderen bagatelliseert. Verder ontvangt de moeder weinig informatie van de GI en/of de vader over [minderjarige] . Ook ziet de moeder [minderjarige] beperkt, namelijk één uur per week. Gelet op het voorgaande wil de moeder dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen, in ieder geval voor de duur van de hoger beroepsprocedure.
4.3.
De GI vindt het niet in het belang van [minderjarige] om per direct weer bij de moeder te gaan wonen. Zij maakt bij de vader thuis een goede ontwikkeling door. Daarnaast is hulpverlening in de vorm van diagnostiek gestart vanuit ’s Heeren Loo. De GI wil dit afwachten, voordat wordt besloten wat [minderjarige] verder nodig heeft. Verder verwijst de GI naar het rapport van de Raad waaruit blijkt dat er sprake is geweest van kindermishandeling bij de moeder thuis. Ook is het belangrijk voor [minderjarige] om bij haar zus te wonen. De GI onderkent dat er bij de vader thuis ondersteuning nodig is, maar die is er ook in de vorm van Samen18. De vader is lerende om het gedrag van [minderjarige] te begrijpen en daar goed op te reageren. De vader heeft daarnaast zijn werktijden zodanig aangepast dat hij er zoveel mogelijk voor de kinderen kan zijn. Verder heeft de school aangegeven een duidelijke groei te zien in de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in de afgelopen maanden. De GI betwist dat [minderjarige] een moe en bang meisje is geworden. Wel heeft zij even moeten wennen aan een nieuwe opvoedsituatie. Er is na een incident op 28 juli 2025 (waarbij [naam zus] met [minderjarige] is weggelopen) ambulante spoedhulp ingezet. De GI heeft de moeder hierbij betrokken, evenals bij de evaluatie met school. Ook stelt de vader de moeder in het algemeen op de hoogte over belangrijke ontwikkelingen. Met betrekking tot de omgang geeft de GI aan dat deze nu wekelijks begeleid verloopt op donderdag.
4.4.
De vader vindt niet dat er sprake is van een acute noodsituatie op grond waarvan [minderjarige] teruggeplaatst moet worden bij de moeder. Hoewel er genoeg werk aan de winkel voor de vader, gaat het beter met [minderjarige] en [naam zus] . De vader staat achter contact tussen de moeder en [minderjarige] . Wel hebben de kinderen even tijd en ruimte nodig gehad om bij de vader te landen.
4.5.
De Raad adviseert de vordering van de moeder af te wijzen. Er is gedegen onderzoek gedaan naar de situatie bij de moeder thuis en de rechtbank heeft vervolgens een weloverwogen beslissing genomen door [minderjarige] bij de vader te plaatsen. Dit is een ingrijpende gebeurtenis geweest, maar het is belangrijk dat [minderjarige] bij de vader kan blijven wonen met inzet van intensieve hulpverlening.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De kinderrechter heeft in zijn beschikking van 15 mei 2025 overwogen dat [minderjarige] in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat het in haar belang is dat zij bij haar vader gaat wonen. De kinderrechter heeft dit gebaseerd op de bevindingen van zowel de Raad, Veilig Thuis als Ambulante Spoedhulp. De zorgen zijn met name gelegen in de kindermishandeling waarvan Veilig Thuis heeft aangegeven dat dit inderdaad heeft plaatsgevonden. De Raad heeft dit vervolgens in haar rapport van 7 mei 2025 overgenomen. Wel heeft de Raad als kanttekening geplaatst dat zij zich kan voorstellen dat bepaalde gebeurtenissen als gevolg van de hechtingsproblematiek en het loyaliteitsconflict waar de kinderen zich in bevinden, anders door de kinderen zijn geïnterpreteerd. Dat de moeder de kindermishandeling betwist, betekent vervolgens niet dat er in de beschikking van de kinderrechter een feitelijke fout zit. Kennelijk vond de kinderrechter de informatie uit de overgelegde stukken en wat op zitting is besproken voldoende om tot een uithuisplaatsing van [minderjarige] over te gaan. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van een overduidelijk onjuiste uitspraak van de kinderrechter door [minderjarige] bij de vader te plaatsen.
4.7.
Verder heeft de moeder – kort gezegd – zorgen over de opvoedsituatie bij de vader thuis. De moeder had deze zorgen echter ook al grotendeels voordat [minderjarige] bij de vader ging wonen. Die zorgen zijn in die zin niet nieuw. Voor zover de moeder wel nieuwe zorgen heeft aangedragen, heeft zij deze onvoldoende onderbouwd, dan wel zijn deze zorgen niet acuut genoeg om tot directe terugplaatsing over te gaan. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat er (vanuit zowel de Raad, de GI en hulpverlening) inderdaad zorgen zijn over de opvoedsituatie bij de vader thuis, maar dat hiervoor hulpverlening is ingeschakeld. Uit de stukken blijkt ook dat het nog de vraag is in hoeverre de vader (op lange termijn) de verzorging en opvoeding van [minderjarige] kan dragen. Dit heeft niet alleen te maken met de persoonlijke problematiek bij [minderjarige] , maar ook met de vraag in hoeverre de vader leerbaar is. Dit levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter geen acute noodsituatie op, op grond waarvan [minderjarige] direct weer bij haar moeder moet wonen. De kinderrechter heeft in de beschikking van 15 mei 2025 al overwogen dat er twijfels zijn (bij de Raad) of plaatsing bij de vader tegemoet komt aan wat beide kinderen nodig hebben. De voorzieningenrechter vindt het daarom belangrijk dat de inzet van intensieve hulpverlening bij de vader thuis wordt voortgezet en dat de GI de komende maanden de situatie blijft monitoren.
Proceskosten
4.8.
De moeder is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering worden begroot op € 714 (het griffierecht voor niet-natuurlijke personen).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van de moeder af;
5.2.
veroordeelt de moeder in de proceskosten van € 714,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.G. van Arem en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.