Uitspraak
RECHTBANK Gelderland
1.[gedaagde in conventie sub 1] ,
2.
[gedaagde in conventie sub 2], in hoedanigheid van vennoot van gedaagde partij 1.,
3.
[gedaagde in conventie sub 3], in hoedanigheid van vennoot van gedaagde partij 1.,
1.De procedure
- de akte na tussenvonnis van [eiser in conventie]
- de akte uitlaten van [gedaagden in conventie]
- de brief van 25 september 2025, waarbij de deskundige een kostenbegroting heeft ingediend
- de e-mail van29 september 2025, waarbij de griffier partijen heeft verzocht te reageren op de kostenbegroting van de deskundige
- de e-mail van 6 oktober 2025, waarbij namens [eiser in conventie] bezwaar is gemaakt tegen deze kostenbegroting
- de e-mail van 6 oktober 2025, waarbij namens [gedaagden in conventie] is bericht dat geen bezwaar bestaat tegen deze kostenbegroting
2.De verdere beoordeling
aan de voorwaarden van artikel 6:350 BW(de rechtbank leest hier: 7:350 BW)
is nooit voldaan’. [4] Voor zover [eiser in conventie] daarmee heeft bedoeld te stellen dat hij (door [gedaagden in conventie] aangebrachte) verbeteringen aan het gepachte niet tijdig aan de verpachter heeft meegedeeld, zoals [eiser in conventie] nu in zijn laatste akte nader stelt, gaat de rechtbank hieraan voorbij. In voormeld tussenvonnis is overwogen dat tussen partijen vaststaat dat [eiser in conventie] van de verpachter een vergoeding in geld heeft ontvangen van € 61.012,50. Ook is overwogen dat niet valt in te zien waarom dit een vergoeding “uit coulance” was en dat voor zover het om een lager bedrag gaat dan waar [eiser in conventie] tegenover de verpachter aanspraak kon maken, dit in verhouding tot [gedaagden in conventie] voor eigen rekening en risico van [eiser in conventie] komt. [5] Ditzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor het niet ‘tijdig’ aan de verpachter mededeling doen van de voorgenomen verbeteringen (artikel 7:350 lid 3 BW). Gelet op de overeenkomst tussen [eiser in conventie] en [gedaagden in conventie] rustte op [eiser in conventie] de verplichting om mededeling van de verbeteringen aan de verpachter te doen. Dat hij dit niet heeft gedaan, ontslaat hem niet uit de op hem rustende verplichting om de vergoeding waarop hij aanspraak had kunnen maken, door te betalen aan [gedaagden in conventie] . Gelet hierop is het dus anders dan [eiser in conventie] betoogt, niet zinloos een deskundige te benoemen voor vaststelling van een naar billijkheid te bepalen vergoeding in de zin van artikel 7:350 BW.
reconventie wordt bevolen en [gedaagden in conventie] in reconventie eisende partij is. Daarom moet niet [eiser in conventie] maar [gedaagden in conventie] het voorschot op de kosten van de deskundige betalen. Dat [gedaagden in conventie] meent dat [eiser in conventie] het voorschot zou moeten betalen omdat hij niet heeft meegedeeld dat hij een vergoeding van de verpachter heeft ontvangen, maakt dit niet anders. In het eindvonnis zal de rechtbank beslissen wie van partijen uiteindelijk de kosten van de deskundige moet betalen.
3.De beslissing
binnen twee wekenna de datum van de nog te ontvangen nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak,
woensdag 1 april 2026,