ECLI:NL:RBGEL:2025:9772

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
16.144998.24
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met de dood tot gevolg na vuistslag

Op 14 november 2025 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 27 april 2024 in Urk een vuistslag heeft uitgedeeld aan het slachtoffer, wat leidde tot ernstig letsel en uiteindelijk de dood van het slachtoffer negen dagen later. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van zware mishandeling met de dood tot gevolg, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, omdat niet kon worden bewezen dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mishandeling, omdat hij vol opzet pijn en letsel had toegebracht aan het slachtoffer. De rechtbank concludeerde dat er een causaal verband bestond tussen de mishandeling en de dood van het slachtoffer, ondanks dat er ook fouten waren gemaakt door het ambulancepersoneel. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 180 dagen op, waarvan 175 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Daarnaast werden er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 16.144998.24
Datum uitspraak : 14 november 2025
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1996 in [geboorteplaats],
wonende aan de [adres], [postcode] in [woonplaats].
Raadsman: mr. J.M. Koppert, advocaat in Lelystad.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op een openbare terechtzitting.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 april 2024 te Urk, althans in Nederland aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer breuken in de schedel en/of een of meer hersenkneuzingen en/of een of meer hoofdletsels en/of hersenletsels, heeft toegebracht, door die [slachtoffer] (met kracht) te slaan/stompen in/op het gezicht, althans het lichaam, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 april 2024 te Urk, althans in Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) te slaan/stompen in/op het gezicht, althans het lichaam, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte heeft op 27 april 2024 op Urk met zijn vuist in het gezicht van [slachtoffer] geslagen, waarna [slachtoffer] achterover op de straatkeien viel en een schedelbreuk en bloedingen in het hoofd opliep. Op 6 mei 2024 is [slachtoffer] door de bloedingen in zijn hoofd overleden. [2]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde feit. De officier van justitie heeft vrijspraak gevraagd voor het primair ten laste gelegde feit, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit. Verder heeft hij bepleit dat onder het subsidiair ten laste gelegde feit het overlijden van het slachtoffer niet aan verdachte kan worden toegerekend, wegens foutief handelen van de ambulancedienst. Het ambulancepersoneel had het slachtoffer meteen ter controle naar het ziekenhuis moeten brengen of op z’n minst veel meer zorgvuldigheid moeten betrachten bij het (alleen) thuis laten van het slachtoffer. Kortom, het overlijden van het slachtoffer vindt zijn oorsprong in de vuistslag van verdachte en de daaropvolgende val op de stenen, maar mag niet los worden gezien van het daarop volgende falende handelen in de beschikbare zorgketen. Het niet benutten van de zorgvoorzieningen heeft de overlevingskans aantoonbaar verkleind. Een één-op-één koppeling tussen de vuistslag en het overlijden kan daarom niet automatisch worden gemaakt, maar is mede het resultaat van het uitblijven van interventies in de zorgketen.
De beoordeling door de rechtbank
Vrijspraak primair (zware mishandeling met de dood tot gevolg)
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door één vuistslag in het gezicht.
Van vol opzet is sprake indien verdachte willens en wetens heeft gehandeld, dat wil zeggen dat verdachte heeft gehandeld met de bedoeling het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. Verdachte heeft verklaard dat hij een dergelijke bedoeling niet had en ook overigens is daarvan niet gebleken. Dit neemt echter niet weg dat verdachte handelingen kan hebben verricht waardoor hij in voorwaardelijke zin opzet kan hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer.
Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel kan oplopen. Vereist is dat verdachte wetenschap had van die aanmerkelijke kans en ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Het slaan met gebalde vuist in/tegen het gezicht roept naar algemene ervaringsregels niet zonder meer een aanmerkelijk risico op zwaar lichamelijk letsel in het leven. Om dit risico te kunnen bepalen dient het dossier informatie te bevatten over de intensiteit van de vuistslag van verdachte. Die informatie biedt het dossier niet. De rechtbank kan niet vaststellen hoe hard verdachte heeft geslagen. Daarom kan evenmin worden vastgesteld dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen als gevolg van die ene vuistslag en kan ook niet worden geoordeeld dat verdachte het voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van het primair tenlastegelegde.
Subsidiair: mishandeling met de dood tot gevolg
Vol opzet
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door, terwijl hij boos was op het slachtoffer, met zijn vuist in het gezicht van het slachtoffer te slaan vol opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn en/of letsel aan het slachtoffer. Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan mishandeling.
Causaal verband met de dood
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of deze mishandeling – in strafrechtelijke zin – de dood tot gevolg heeft gehad. Voor een bewezenverklaring is vereist dat een causaal verband wordt vastgesteld tussen de gedraging van de verdachte en het ten laste gelegde gevolg. De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedraging en het tenlastegelegde gevolg dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs als gevolg van de gedraging aan de verdachte kan worden toegerekend. Anders gezegd: of het redelijk is de dood van het slachtoffer toe te rekenen aan verdachte na de door hem aan het slachtoffer gegeven vuistslag.
Daarbij overweegt de rechtbank dat er in zijn algemeenheid een causaal verband bestaat tussen de gedraging (de vuistslag) en het gevolg (de dood) indien de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. In dit geval blijkt uit de forensische rapportage dat er minimaal één stompe, externe krachtsinwerking, zoals vallen, slaan of stoten, heeft plaatsgevonden aan de rechterzijde van het hoofd, ter hoogte van de rechterslaap. [3] Uit de gerechtelijke sectie volgt dat het overlijden wordt verklaard door verwikkelingen van doorgemaakt schedel/hersenletsel (een enkele stomp botsende krachtsinwerking rechts aan het hoofd). [4] Uit voorgaande rapportages trekt de rechtbank de conclusie dat een stompe externe krachtsinwerking het fatale letsel heeft veroorzaakt, maar dat niet kan worden vastgesteld of deze externe krachtsinwerking de vuistslag van verdachte is geweest, of de onmiddellijk daaropvolgende val van het slachtoffer op de straatstenen. [5] De rechtbank kan wel vaststellen dat de vuistslag van verdachte ook in dat laatste geval een onmisbare schakel heeft gevormd in de gebeurtenissen die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid, omdat zonder de vuistslag van verdachte het slachtoffer niet zou zijn gevallen, waarna het fatale hersenletsel ontstond. De dood van het slachtoffer kan daardoor redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend. Aan die toerekening staat eventueel verzuim aan de zijde van het ambulancepersoneel niet in de weg (ECLI:NL:HR:1980:AC7087).
De rechtbank overweegt ten overvloede dat zij op basis van het dossier en ook op basis van het rapport dat de raadsman heeft laten opstellen – waarvan de status van de rapporteur onduidelijk is – niet kan vaststellen of het ambulancepersoneel fouten heeft gemaakt. Ook kan zij op basis daarvan niet vaststellen dat indien het ambulancepersoneel anders had gehandeld, dat de overlevingskans van het slachtoffer zou hebben vergroot. Dat doet verder voor de beoordeling ook niet ter zake, omdat de omstandigheid dat het slachtoffer medische zorg behoefde te wijten was aan het gedrag van verdachte en het ontbreken of tekortschieten in die zorg door anderen verdachte niet ontheft van zijn aansprakelijkheid daarvoor.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde mishandeling met de dood tot gevolg.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij op
of omstreeks27 april 2024 te Urk,
althans in Nederland,[slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer]
(met kracht)te slaan/stompen in/op het gezicht,
althans het lichaam,ten gevolge waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
Subsidiair:
mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

7.De overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit bij een veroordeling voor mishandeling, waarin het overlijden niet aan verdachte kan worden toegerekend, een taakstraf op te leggen.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een mishandeling van het slachtoffer met de dood tot gevolg. Verdachte heeft het slachtoffer één vuistslag in zijn gezicht gegeven, waarna het slachtoffer op de grond viel en een schedelbreuk en bloedingen in het hoofd opliep. Het slachtoffer is hier negen dagen later in het ziekenhuis aan overleden.
Hoewel voor de rechtbank vaststaat dat verdachte nooit heeft gewild dat het slachtoffer zou komen te overlijden, is dit wel het gevolg geweest van zijn handelen. Door het handelen van verdachte is het slachtoffer zijn meest kostbare bezit, namelijk zijn leven, kwijtgeraakt. Het overlijden van het slachtoffer heeft daarnaast onherstelbaar leed veroorzaakt voor zijn nabestaanden. Zij zullen hem voor altijd moeten missen. Uit de slachtofferverklaringen die de moeder en de zussen van het slachtoffer ter terechtzitting hebben voorgelezen, blijkt de enorme impact die het overlijden van het slachtoffer op hun leven en dat van de rest van de familie en de vrienden van het slachtoffer heeft. Hun leven is voorgoed veranderd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte, waaruit volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsrapport over verdachte van 24 september 2025. Hieruit volgt dat de reclassering geen probleemgebieden of risicoverhogende factoren ziet. Verdachte lijkt niet eerder in een probleemsituatie verzeild te zijn geraakt door alcoholgebruik en er lijkt ook geen sprake van een gebrekkige impulscontrole. Verdachte leidt een stabiel leven. De reclassering schat het risico op recidive in als laag en adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden, omdat zij interventies of toezicht niet nodig vindt.
De rechtbank weegt bij het bepalen van de straf verder mee dat het feit op verdachte zelf ook veel impact heeft gehad en dat hij oprecht spijt en verdriet lijkt te hebben van het leed dat door zijn handelen bij de nabestaanden is veroorzaakt. De rechtbank weegt ook mee dat verdachte vrijwel direct na de klap het wilde uitpraten met het slachtoffer, dus nog voordat hij wist hoe ernstig de gevolgen zouden zijn. Hij heeft die nacht het telefoonnummer van het slachtoffer gekregen en hem de volgende ochtend gebeld. Iemand anders dan het slachtoffer nam de telefoon op en vertelde dat het slachtoffer nog sliep. Toen verdachte later die dag hoorde dat er een traumahelikopter naar het adres van het slachtoffer ging, heeft hij zich direct bij de politie gemeld en verteld dat hij het slachtoffer die nacht had geslagen. Naderhand heeft verdachte via zijn raadsman en de advocaat van de nabestaanden geprobeerd in contact te komen met de nabestaanden.
De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf het verdriet bij de nabestaanden kan wegnemen en het gemis van hun dierbare [slachtoffer] kan verzachten.
De rechtbank acht, gelet op de verstrekkende gevolgen die de klap heeft gehad, in beginsel een gevangenisstraf passend en geboden. Aan de andere kant ging het feitelijk gezien om één vuistslag en is er sprake van een verdachte zonder justitiële voorgeschiedenis, die (direct) berouw heeft getoond en die een stabiel leven leidt. De rechtbank vindt daarom in dit geval een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend en zal een gevangenisstraf van 180 dagen opleggen, waarvan 175 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest. De rechtbank legt daarnaast de maximale taakstraf van 240 uren op.

8.De beoordeling van de civiele vordering

De nabestaanden van [slachtoffer], bijgestaan door mr. T.C. Warnsinck, hebben in verband met het feit een vordering tot schadevergoeding ingediend. Zij vorderen € 2.301,82 aan materiële schade en € 35.000,- aan smartengeld, telkens vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële schade kan worden toegewezen en dat zij zich refereert ten aanzien van het gevorderde smartengeld, met toekenning van de wettelijke rente. Daarnaast vordert zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft aangevoerd zich ten aanzien van de materiële schade te refereren aan het oordeel van de rechtbank en dat het gevorderde smartengeld niet moet worden toegekend dan wel moet worden gematigd.
Overweging van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank gaat ervan uit dat de vordering van de nabestaanden gegrond is op artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (schadevergoeding bij letsel/verplaatste schade) voor zover deze ziet op de daggeldvergoeding (ziekenhuis) en de kosten eigen risico.
De rechtbank overweegt dat de schadeposten ‘daggeldvergoeding’ (€ 380,-) en ‘eigen risico zorg’ (€ 306,59) voldoende zijn onderbouwd en redelijk voorkomen. Voor deze schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Dat ligt anders voor de schadeposten ‘deurwaarder’ en ‘notaris’, die blijkens de toelichting op de vordering kosten betreffen die de nabestaanden hebben gemaakt na het overlijden van [slachtoffer] voor de verkoop van zijn huis en voor het aansprakelijk stellen van verdachte. De factuur in de bijlage van de schadepost ‘notaris’ ziet echter niet op de gevorderde verkoopkosten van het huis, maar onder andere op kosten voor het opstellen en passeren van de verklaring van erfrecht. Nog los daarvan zijn dit geen kosten die op grond van artikel 6:108 BW (schadevergoeding bij overlijden) voor vergoeding in aanmerking komen. Op welke (andere) juridische grondslag dit deel van de vordering is gebaseerd, is onvoldoende duidelijk geworden. Hetzelfde geldt voor de kosten die zijn gemaakt bij de deurwaarder voor het aansprakelijk stellen van verdachte. De rechtbank zal de benadeelde partij voor deze posten dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot vergoeding van de materiële schade tot een hoogte van € 686,59 kan worden toegewezen.
Verdachte is vanaf 27 april 2024 wettelijke rente over het toegewezen bedrag verschuldigd.
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. Verdachte wordt verplicht het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag aan de Staat te betalen. Eventueel toegekende proceskosten zijn daar niet bij inbegrepen.
Smartengeld
Op grond van artikel 6:95, tweede lid, BW kan een vordering ter zake immateriële schade onder algemene titel overgaan als de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het recht op vergoeding van immateriële schade een hoogstpersoonlijk recht is in die zin dat de benadeelde zelf beslist of hij hierop aanspraak wenst te maken en daarom zelf moet laten blijken dat hij genoegdoening voor ander nadeel dan vermogensschade wenst, en dat er geen reden is waarom het door het slachtoffer ondergane leed nog tot een vergoedingsplicht leidt ‘als de vergoeding niet meer kan dienen om zijn leed te verzachten of hem genoegdoening te verschaffen’.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat het recht op smartengeld wel onder algemene titel kan overgaan (vererven) als de benadeelde zelf heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Bij het doen van een dergelijke mededeling is vertegenwoordiging van de benadeelde in beginsel mogelijk, eventueel zelfs bij wijze van zaakwaarneming, alleen moet in dit laatste geval een grote mate van terughoudendheid worden betracht.
Er zijn in dit geval geen aanwijzingen dat het slachtoffer de intentie had verdachte aansprakelijk te stellen. De gevorderde immateriële schadevergoeding komt daarom, mede gezien hetgeen in de alinea hiervoor is overwogen, in dit geval niet voor toewijzing in aanmerking. De aansprakelijkheidsstelling door het slachtoffer van verdachte op het moment dat het slachtoffer in het ziekenhuis lag, maakt dit niet anders, omdat, zo de rechtbank begrijpt, de familie van het slachtoffer deze aansprakelijkheidsstelling heeft geïnitieerd en het slachtoffer daar zelf niet meer toe in staat was of daar kennis van had.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom voor deze post niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Affectieschade
De benadeelde partijen [benadeelde 1] (moeder van het slachtoffer), [benadeelde 2] (vader van het slachtoffer), [benadeelde 3], [benadeelde 4] en [benadeelde 5] (zussen van het slachtoffer) hebben in verband met het feit een vordering tot schadevergoeding ingediend.
[benadeelde 1] vordert € 20.000,-, [benadeelde 2] vordert (na wijziging van de vordering ter zitting) € 15.000,-, [benadeelde 3], [benadeelde 4] en [benadeelde 5] vorderen ieder € 17.500,- aan smartengeld in de vorm van affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de moeder € 20.000,-, aan de vader € 15.000,- en aan de zussen van het slachtoffer € 12.500,- aan affectieschade kan worden toegewezen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de zussen van het slachtoffer moeten worden afgewezen dan wel gematigd.
Overweging van de rechtbank
[benadeelde 1] en [benadeelde 2]
Sinds 1 januari 2019 biedt artikel 6:108 lid 3 BW een wettelijke grondslag voor vergoeding van affectieschade voor naasten van een overleden slachtoffer. Het bewezen verklaarde feit is gepleegd na 1 januari 2019 en betreft een misdrijf. Het slachtoffer is als gevolg van het bewezen verklaarde feit overleden. De benadeelde partijen zijn de ouders van het slachtoffer. De vorderingen zijn voldoende onderbouwd. Beide benadeelde partijen hebben dan ook recht op affectieschade. Deze gevorderde bedragen worden toegewezen conform de tabel affectieschade. De rechtbank overweegt dat voldoende is komen vast te staan dat het slachtoffer ten tijde van het gepleegde feit nog thuis woonde bij zijn moeder, zodat zij recht heeft op het in de tabel genoemde bedrag van € 20.000. Aan de vader van het slachtoffer zal het gevorderde bedrag van € 15.000,- worden toegewezen.
Verdachte is vanaf 6 mei 2024 wettelijke rente over de toegewezen bedragen verschuldigd.
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. Verdachte wordt verplicht de aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen aan de Staat te betalen. Eventueel toegekende proceskosten zijn daar niet bij inbegrepen.
[benadeelde 3], [benadeelde 4] en [benadeelde 5]
Op grond van artikel 6:108 lid 4 BW is sprake van een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking kunnen komen. Broers en zussen maken geen deel uit van deze limitatieve opsomming. Wel kunnen zij vallen onder de hardheidsclausule, opgenomen in sub g van lid 4 van artikel 6:108 BW. Daarvoor is vereist dat er sprake is van een nauwe, persoonlijke relatie, die zodanig is dat deze als uitzonderlijk kan worden beschouwd, aldus dat deze een normale familieverhouding overstijgt. De wetgever heeft hierbij, bij wijze van voorbeeld, de situaties genoemd waarin broers en zussen samenwonen en voor elkaar zorgen.
Dat in dit geval sprake is van een warme en waardevolle familieband staat buiten kijf. Het overlijden van [slachtoffer] heeft zijn zussen veel leed berokkend. Echter, de rechtbank is van oordeel dat niet voldoende gesteld of gebleken is dat de specifieke omstandigheden dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW rechtvaardigen. De stelling dat zijn zussen een goede relatie hadden met hun broer en dat hij binnen het gezin een verbindende rol vervulde is daartoe onvoldoende. De rechtbank zal de benadeelde partijen [benadeelde 3], [benadeelde 4] en [benadeelde 5] daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf en/of maatregel is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit;
 verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 dagen;
 bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf, te weten
175 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit;
 beveelt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
 legt op een
taakstrafvan
240 uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen;
 veroordeelt verdachte in verband met het feit tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partijen ‘nabestaanden [slachtoffer]’, [benadeelde 1] en [benadeelde 2] van de volgende bedragen aan materiële schade/smartengeld, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de genoemde datum tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald;
Benadeelde partij Bedrag Wettelijke rente
1. Nabestaanden [slachtoffer] € 686,59mei 2024;
2. [benadeelde 1] € 20.000,-mei 2024;
3. [benadeelde 2] € 15.000,-mei 2024;
 veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en de kosten die de benadeelde partijen mogelijk nog moeten maken om de te noemen bedragen betaald te krijgen, tot vandaag begroot op nul;
 verklaart de benadeelde partij ‘nabestaanden [slachtoffer]’, [benadeelde 3], [benadeelde 4] en [benadeelde 5] (voor het overige) niet-ontvankelijk in de vorderingen tot materiële schade/smartengeld;
 legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de volgende benadeelde partijen de hier na te noemen bedragen aan materiële schade/smartengeld te betalen. Dit wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf genoemde datum tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald. Als het bedrag niet wordt betaald, kan gijzeling worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt;
Benadeelde partij Bedrag Gijzeling
1. Nabestaanden [slachtoffer] € 686,59 13 dagen;
2. [benadeelde 1] € 20.000,- 135 dagen;
3.
[benadeelde 2] € 15.000,- 110 dagen;
 bepaalt daarbij dat met betaling aan de benadeelde partijen in zoverre de betaling aan de Staat vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Leemreize (voorzitter), mr. I. de Bruin en mr. J.M. Breimer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J. Schoen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 november 2025.
Mr. Leemreize en mr. Schoen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [verbalisant] van de politie Eenheid Oost-Nederland, district Flevoland, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer PL0900-2024131853, gesloten op 28 april 2024 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige], p. 116; het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige], p. 121; het proces-verbaal van bevindingen, p. 10 en 12; forensisch dossier, p. 4, 5, 12 en 13; de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 31 oktober 2025.
3.forensisch dossier, p. 8 en p. 13
4.aanvulling rapportage NFI van 17 januari 2025, p. 10, 14
5.aanvulling rapportage NFI, p. 11, forensische dossier p. 10