ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nr.: AWB 99/591 GEMWT V04
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
A en B, wonende te C, verzoeksters,
gemachtigde, mr S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam,
ten aanzien van het besluit van 1 juni 1999, nr. RO99.35891, van
burgemeester en wethouders van Groningen, verweerders,
gemachtigde, mr J.D. Leerink, advocaat te Groningen.
Verweerders hebben bij besluit van 1 juni 1999, geweigerd aan verzoeksters ontheffingen te verlenen van het verbod om met een woonwagen standplaats te hebben buiten een woonwagencentrum.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, administratief beroep ingesteld bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen.
Bij verzoekschrift van 9 juni 1999 hebben verzoeksters de president gevraagd met betrekking tot het besluit van verweerders van 1 juni 1999 een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verzoeksters worden behandeld als waren zij in het bezit van ontheffingen om met een woonwagen standplaats in te nemen buiten een woonwagencentrum.
Tevens hebben zij verzocht verweerders te gebieden zorg te dragen voor minimale voorzieningen op de plaats waar zij thans standplaats innemen aan de [...]straat te Groningen.
Verweerders hebben op 21 juni 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 29 juni 1999.
Namens verzoeksters is aldaar verschenen mr S.J.M. Jaasma, voornoemd. Tevens is verzoekster B in persoon verschenen.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door mr J.D. Leerink, voornoemd.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeksters hebben geruime tijd met woonwagens standplaats ingenomen op verschillende plaatsen in of nabij de wijk de [...] te Groningen. Aan B is met betrekking tot een locatie aan de [...]straat bij besluit van verweerders van 12 april 1988 ontheffing op grond van artikel 10 van de Woonwagenwet verleend van het verbod om buiten een woonwagencentrum standplaats te hebben. De ontheffing is verleend voor onbepaalde tijd. Verweerders zijn hiertoe overgegaan nadat gedeputeerde staten van Groningen, in administratief beroep oordelend, hadden bepaald dat verzoekster B in verband met haar psychische gesteldheid een aantoonbaar belang heeft om met een woonwagen standplaats in te nemen buiten een woonwagencentrum.
Tevens zijn huurovereenkomsten gesloten tussen de gemeente Groningen en zowel verzoekster B als haar dochter A, beide met betrekking tot standplaatsen aan de [...]straat.
In verband met het voornemen om op het terrein van de standplaatsen over te gaan tot woningbouw ([...]) heeft de gemeente Groningen de kantonrechter verzocht de huurovereenkomsten te beëindigen. Bij beslissing van 3 december 1997 heeft de kantonrechter te Groningen bepaald dat de huurovereenkomsten per 1 juli 1998 zijn beëindigd en dat verzoeksters op die datum de standplaatsen ontruimd dienen te hebben.
Daarbij heeft de kantonrechter onder punt 4 het volgende overwogen: Naar het oordeel van de kantonrechter mag de omstandigheid dat op dit moment geen concrete alternatieve locatie voorhanden is niet aan toewijzing van het verzoek van eiseres (de gemeente Groningen, de pres.) tot beëindiging van de huurovereenkomsten in de weg staan. Nu vaststaat dat eiseres zich blijft inspannen om een voor gedaagden (verzoeksters, de pres.) aanvaardbare oplossing te vinden, mag er van worden uitgegaan dat zij daarin binnen afzienbare tijd zal slagen. Artikel 7A: 1623e lid 1 sub 5 B.W. stelt weliswaar niet het vereiste dat andere passende woonruimte voorhanden is alvorens de vordering tot beëindiging wordt toegewezen, doch ook eiseres heeft tot dusver kennelijk gemeend dat het haar verantwoordelijkheid was om daarvoor te zorgen. Op grond van haar nadere mededelingen gaat de kantonrechter er van uit dat zij op die weg zal doorgaan."
Gebleken is dat op 18 juni 1998, te weten 12 dagen voor de datum waarop de huurovereenkomst ingevolge de beslissing van de kantonrechter eindigde, door verweerders twee potentiële locaties aan verzoeksters zijn voorgehouden. Het betreft een locatie aan de rand van de wijk Ulgersmaborg en een aan de rand van de wijk Lewenborg nabij de Noorddijkerweg. Alleen de locatie Noorddijkerweg, waar overigens geen voorzieningen zijn getroffen en waarvoor nog een anticipatieprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gevolgd zou moeten worden, is overgebleven.
Verzoeksters hebben laten weten daar geen standplaats in te willen nemen. Op 3 november 1998 hebben verzoeksters twee locaties genoemd, waar zij standplaats in zouden willen nemen.
Verweerders hebben hier afwijzend op gereageerd, omdat de ene in de gemeente Haren is gelegen en de andere niet op aan de gemeente Groningen in eigendom zijnde grond is gelegen.
Verweerders hebben op 24 november 1998 -ambtshalve- de procedure overeenkomstig het bepaalde in artikel 10b van de Woonwagenwet, betreffende het verlenen van ontheffing van het verbod om buiten een centrum met een woonwagen standplaats in te nemen, in gang gezet. Het betreft eerdergenoemde locatie aan de Noorddijkerweg.
Verweerders hebben deze procedure ook weer ambtshalve gestopt.
In zijn beslissing van 27 januari 1999 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen in kort geding geweigerd de vordering van verzoeksters om de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter van 3 december 1997 te verbieden, althans te bepalen dat verweerders worden gelast twee aanvaardbare woonwagenstandplaatsen aan verzoeksters ter beschikking te stellen, toe te wijzen. De president heeft daarbij overwogen dat het vonnis van de kantonrechter niet als een kennelijke misslag kan worden beschouwd, zoals namens verzoeksters was gesteld.
Op 27 januari 1999 zijn de standplaatsen ontruimd. De woonwagens van verzoeksters zijn in opdracht van verweerders op een naast deze standplaatsen gelegen terrein geplaatst. Op dit terrein -eigendom van de gemeente Groningen- zijn geen voorzieningen aanwezig. Verzoeksters staan nog steeds met hun woonwagens op dit terrein.
Verzoeksters hebben aan gedeputeerde staten van Groningen een ontheffing op grond van artikel 11 van de Woonwagenwet gevraagd voor het tijdelijk innemen van een standplaats met een woonwagen aan de [...]straat te Groningen, het terrein waarop de woonwagens na de ontruiming op 27 januari 1999 zijn geplaatst.
Tegen de weigering van gedeputeerde staten van Groningen hebben zij bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In zijn uitspraak van 26 maart 1999 heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, in verband met het feit dat de Woonwagenwet per 1 maart 1999 is vervallen en terzake van artikel 11 van de Woonwagenwet geen overgangsrecht is vastgesteld, waardoor gedeputeerde staten niet meer bevoegd zijn om inhoudelijk op het bezwaar te beslissen.
Op 24 februari 1999 hebben verzoeksters bij verweerders een aanvraag ingediend voor een permanente ontheffing op grond van artikel 10, eerste lid, Woonwagenwet. Zij hebben daarbij aangegeven dat zij door hun lange verblijf in de wijk de [...] aanspraak menen te maken op een ontheffing voor een plaats in deze wijk, althans in de [...].
Verweerders hebben hun voornemen om afwijzend op deze aanvraag te beslissen, het ontwerp-besluit van 27 april 1999, van 30 april 1999 tot en met 29 mei 1999 voor eenieder ter inzage gelegd, hetgeen bekend is gemaakt door middel van publicatie in de Groninger Gezinsbode van 30 mei 1999 en door toezending aan verzoeksters. Daarbij is aangegeven dat de aanvraag betrekking heeft op een locatie in de wijk de [...]. Er zijn geen zienswijzen kenbaar gemaakt.
Wel hebben verzoeksters bij gedeputeerde staten van Groningen administratief beroep aangetekend tegen het ontwerp-besluit.
Gedeputeerde staten van Groningen hebben de behandeling van het beroep aangehouden totdat verweerders definitief op de aanvraag hebben beslist.
Bij besluit van 1 juni 1999 hebben verweerders afwijzend beslist op de aanvraag.
Bij beroepschrift van 9 juni 1999 hebben verzoeksters administratief beroep ingesteld tegen het besluit van 1 juni 1999. Tevens hebben zij het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Op grond van artikel 10, eerste lid, Woonwagenwet is het verboden met een woonwagen standplaats te hebben buiten een centrum. Op een daartoe strekkende aanvraag kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van dit verbod verlenen. Ingevolge het tweede lid moet de ontheffing worden verleend indien de betrokkene een voldoende aantoonbaar belang heeft bij de vestiging of voortzetting van zijn verblijf in de gemeente buiten een centrum en geen aantoonbare belangen tegen het verlenen van ontheffing pleiten die van zo gewichtige betekenis zijn dat het belang van betrokkene daartegen niet opweegt.
De Woonwagenwet is bij wet van 1 juli 1998, Stb. 459, ingetrokken. De wet van 1 juli 1998 is in werking getreden op 1 maart 1999. In artikel IX, vijfde lid, is bepaald dat ten aanzien van aanvragen om ontheffing als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet, waarop voor de inwerkingtreding van de wet van 1 juli 1998 nog niet is beslist, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing blijven.
Nu de aanvraag van verzoeksters is ingediend op 24 februari 1999, is artikel 10 van de Woonwagenwet van toepassing op de aanvraag van verzoeksters.
In dit geschil zal beoordeeld moeten worden of het bestreden besluit in administratief beroep in stand zal kunnen blijven.
Een ontheffing als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet kan slechts worden verleend voor een bepaalde locatie. Zulks behoeft evenwel niet met zich mee te brengen dat ook de aanvraag voor een ontheffing gericht dient te zijn op één bepaalde locatie. Dit geldt in het onderhavige geval temeer niet, nu de gemeente Groningen, zoals uit het vonnis van de kantonrechter van 3 december 1997 blijkt, uitdrukkelijk de inspanningsverplichting op zich heeft genomen om verzoeksters een alternatieve locatie aan te bieden. Dat de gemeente die inspanningsverplichting op zich had genomen is zelfs redengevend geweest voor het vonnis van de kantonrechter van 3 december 1997. Verzoeksters konden bij hun tot verweerders gerichte aanvraag dan ook volstaan met aan te geven dat zij bij voorkeur een locatie in de [...] of in de [...] wilden. Verweerders hebben er voorts ook blijk van gegeven die op de gemeente rustende inspanningsverplichting aan zich te willen trekken.
Een ontheffing kan voorts slechts worden verleend indien de betrokkene een aantoonbaar belang heeft bij een standplaats buiten een woonwagencentrum (artikel 10, tweede lid, sub a, van de Woonwagenwet). De gemachtigde van verweerders heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat verzoeksters niet een dergelijk aantoonbaar belang hebben. Deze stelling kan vooralsnog echter niet voor juist worden gehouden. Immers, uit de psychiatrische rapportage, op basis waarvan in 1988 voor onbepaalde tijd ontheffing is verleend, blijkt dat er voor verzoeksters op dat moment een aantoonbaar belang bestond bij het verblijf in een woonwagen buiten een centrum. Weliswaar heeft de psychiater toen aangegeven te verwachten dat met het verstrijken van de tijd de situatie van verzoekster B zou veranderen, maar of zulks daadwerkelijk is geschied, hebben verweerders niet aangetoond.
Derhalve moet worden aangenomen dat het aantoonbare belang nog steeds bestaat.
Daar komt nog bij dat verweerders in eerdere stadia het aantoonbare belang van beide verzoeksters impliciet hebben erkend. Bij de behandeling door de kantonrechter op 15 oktober 1997 van het verzoek tot beëindiging van de huurovereenkomst is immers door de gemeente Groningen aangegeven dat verplaatsing naar het woonwagencentrum aan de Peizerweg niet verantwoord is.
Ook hebben verweerders op 11 november 1998 ten behoeve van verzoeksters -ambtshalve- de procedure gestart tot aanwijzing van de locatie aan de Noorddijkerweg als locatie waarvoor ontheffing op grond van artikel 10 van de Woonwagenwet verleend kan worden.
Voorts hebben verweerders bij brief van 12 april 1999 aan verzoeksters gevraagd aan te geven op welke locaties zij standplaats in willen nemen.
En tenslotte is ook het litigieuze besluit van 1 juni 1999 niet gebaseerd op de overweging dat verzoeksters geen aantoonbaar belang hebben bij voortzetting van hun verblijf in de gemeente buiten een centrum, hetgeen eerder als afwijzingsgrond voor de hand had gelegen als verweerders inderdaad die mening zijn toegedaan.
Verweerders hebben de weigering om aan verzoeksters een ontheffing te verlenen om buiten een centrum met een woonwagen standplaats in te nemen, blijkens het ontwerp besluit van 21 april 1999, gebaseerd op de overweging dat er in de [...] geen locatie beschikbaar is.
Verzoeksters hebben evenwel blijkens hun aanvraag en hun antwoord van 19 april 1999 op de brief van 12 april 1999 van verweerders inzake de locatie-keuze enkel aangegeven dat hun voorkeur uitgaat naar een locatie in de [...] (of de [...]. Reeds bij brief van 3 november 1998 hadden verzoeksters er blijk van gegeven ook elders een standplaats aanvaardbaar te achten. Gegeven voorts de inspanningsverplichting die verweerders aan zich hebben getrokken, om verzoeksters een alternatieve locatie aan te bieden, moet worden geoordeeld dat het besluit van 1 juni 1999, nu dat uitsluitend berust op de overweging dat nader onderzoek van (nog) niet bebouwde locaties in deze wijk heeft uitgewezen dat er geen locatie voor verzoeksters in de wijk [...] aanwezig is, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid respectievelijk een deugdelijke motivering ontbeert.
Aangenomen moet derhalve worden dat dit besluit in administratief beroep geen stand zal houden.
Gelet hierop moet worden beoordeeld of er aanleiding is tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Dienaangaande overweegt de president het navolgende.
Feitelijk is de situatie aldus, dat verzoeksters sedert 27 januari 1999 met hun woonwagens op een terrein staan, dat eigendom is van de gemeente Groningen en dat grenst aan het terrein waarop hun voormalige standplaats was gelegen, zonder voorzieningen in de vorm van sanitair en aansluiting op de nutsvoorzieningen.
Hoewel niet aan hun besluit van 1 juni 1999 (mede) ten grondslag gelegd, hebben verweerders een en andermaal gesteld dat zij zich voldoende hebben ingespannen om een geschikte locatie elders in de stad te vinden. Zij zeggen 20 potentiële locaties onderzocht te hebben waarbij de locatie aan de Noorddijkerweg als enig geschikt alternatief uit de bus is gekomen.
Echter, reeds het feit dat verweerders, sinds het vonnis van de kantonrechter van 3 decmber 1997, eerst twaalf dagen voor het einde van de huurovereenkomst en het tijdstip dat verzoeksters hun standplaats dienden te hebben ontruimd (1 juli 1998), twee mogelijke locaties voor een nieuwe standplaats aan verzoeksters voorhouden, van welke er nog een afvalt, maakt allerminst aannemelijk dat verweerders aan hun inspanningsverplichting hebben voldaan.
Bovendien hebben verweerders in het geheel niet duidelijk gemaakt welke 20 locaties zij hebben onderzocht en om welke reden(en) welke locatie (totaal 19) is afgevallen. Ook ter zitting kon de gemachtigde van verweerders hieromtrent geen specificaties verstrekken.
En tenslotte is de president er vooralsnog niet van overtuigd dat de locatie Noorddijkerweg een alternatief mag worden genoemd voor de verloren gegane standplaatsen aan de [...]straat. In dit verband merkt de president op dat niet licht mag worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat verzoeksters reeds 15 jaar een standplaats in de stad, dichtbij het centrum, hebben gehad. Een standplaats aan de Noorddijkerweg, gelegen aan de rand van de stad kan, vanuit dit oogpunt bezien, bezwaarlijk een alternatief worden genoemd.
De president kan daarom thans niet anders concluderen dan dat het ervoor moet worden gehouden dat verweerders niet aan de op hen rustende inspanningsverplichting hebben voldaan, terwijl niet voor onmogelijk moet worden gehouden dat, wanneer zij dat wel zouden hebben gedaan, voor verzoeksters inmiddels een redelijk alternatief was gevonden.
Evenmin hebben verweerders aangetoond dat er belangen tegen het verlenen van een ontheffing pleiten die van zo gewichtige betekenis zijn, dat het aantoonbare belang van verzoeksters daartegen niet opweegt. Dit brengt de president tot het oordeel dat het feit dat verzoeksters nog steeds verstoken zijn van nutsvoorzieningen en sanitair mede het gevolg is van de onvoldoende inspanningen van verweerders, die vervolgens ook tot het litigieuze besluit van 1 juni 1999 hebben geleid.
Niet kan dan ook worden gezegd -zoals door de gemachtigde van verweerders ter zitting is gesteld- dat met het treffen van de voorlopige voorziening, inhoudende dat wordt opgedragen om (mobiele) sanitaire voorzieningen te plaatsen en (tijdelijke) aansluiting op nutsvoorzieningen te realiseren, buiten de grenzen van het besluit wordt getreden.
Verweerders hebben voorts gesteld dat de gevraagde voorlopige voorziening niet kan worden toegewezen, omdat dit de verplichting tot het inrichten van een standplaats inhoudt, hetgeen in strijd is met het ter plaats van kracht zijnde bestemmingsplan. Zij hebben daarbij aangegeven dat bewoning niet gelegaliseerd kan worden in verband de bepalingen van de Wet Geluidhinder.
De president is van oordeel dat hieraan thans geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Verzoeksters hebben meer dan tien jaar standplaats ingenomen op een open terrein aan de [...]straat, vlak bij de plaats waar thans hun woonwagens staan. Niet gebleken is dat deze huidige plaats voor wat betreft het heersende planologische regime in relevante zin afwijkt van de plek waarop verzoeksters tot 27 januari 1999 hun standplaats hadden. Het gaat dan niet aan de strijdigheid met het bestemmingsplan thans in te roepen in een situatie die door de nalatigheid van verweerders zelf is geschapen.
Daar komt nog bij dat verweerders zelf de woonwagens op de huidige plek hebben doen plaatsen en reeds enige maanden gedogen dat verzoeksters daar staan.
Gelet op het voorgaande ziet de president aanleiding om het verzoek in zoverre in te willigen, dat verweerders gelast worden, tot tenminste zes weken na de beslissing op het door verzoeksters ingestelde administratieve beroep, zorg te dragen voor minimale voorzieningen ter plaatse waar de woonwagens van verzoeksters zich thans bevinden, bestaande uit elektra- en wateraansluiting, alsmede (mobiele) sanitaire voorzieningen.
Een en ander dient binnen één week na de dag van bekendmaking van deze uitspraak te worden gerealiseerd.
Tevens ziet de president aanleiding op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat het door verzoeksters betaalde griffierecht ad f 225,00 door de gemeente Groningen aan verzoeksters wordt vergoed.
De president acht verder termen aanwezig verweerders op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die verzoeksters in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president deze kosten op f 1.420,00, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
Tenslotte merkt de president nog op dat hij ervan uitgaat dat verweerders uitvoering zullen geven aan deze uitspraak en daarom ervan afziet te bepalen dat verweerders een dwangsom verbeuren voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan deze uitspraak uitvoering te geven.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
- treft de navolgende voorlopige voorzieningen:
a. gelast dat verweerders er zorg voor dragen dat de woonwagens van verzoeksters, ter plekke waar deze thans staan, binnen zeven dagen na de dag van bekendmaking van deze uitspraak worden aangesloten op het waterleiding- en electriciteitsnet en dat bij de woonwagens (mobiele) sanitaire voorzieningen worden geplaatst;
b. gelast dat deze aansluitingen en plaatsing tot tenminste zes weken na de dag van bekendmaking van het besluit van gedeputeerde staten van de provincie Groningen op het door verzoeksters ingestelde administratief beroep gehandhaafd blijven;
- wijst hetgeen meer of anders is verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te treffen af;
- bepaalt dat de gemeente Groningen verzoeksters het betaalde griffierecht ad f 225,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerders in de proceskosten van verzoeksters, welke zijn vastgesteld op f 1.420,00 en bepaalt dat de gemeente Groningen verzoeksters deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr P.H.M. Smeets als president
en door hem in het openbaar uitgesproken op 8 juli 1999
in tegenwoordigheid van mr H.J. Bastin als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
Afschrift verzonden op: 8 juli 1999 Bijlage: Staat van kosten typ: fz