ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 97/448 GEMWT V12
inzake het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mw mr G.I.T. Spaan, advocaat en procureur te Groningen,
burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerders,
gemachtigde: mr S.H. Spoormans, werkzaam bij de gemeente Groningen.
Verweerders hebben bij brief van 25 juli 1996 geweigerd te beslissen op de aanvraag van eiser om een vergunning op grond van de Verordening openbaar vaarwater voor het hebben van een ligplaats in de zogeheten oude arm van het Hoornsediep.
Terzake van die weigering heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Verweerders hebben bij het thans bestreden besluit van 22 januari 1997, nr. BD 97.4427 Bestuur, eisers bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 5 maart 1997 beroep ingesteld en bij brief van 27 maart 1997 de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerders hebben op 28 april 1997 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de rechtbank heeft eiser bij brief van 15 januari 1999 nader inlichtingen verstrekt.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 9 maart 1999.
Eiser is aldaar in persoon verschenen en bijgestaan door mr Spaan voornoemd en de heer M. Sarolea.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Eiser heeft enige jaren geleden met zijn woonboot ligplaats ingenomen in de oude arm van het Hoornsediep.
Voor het gebied waarin het Hoornsediep is gelegen geldt de gemeenschappelijke regeling voor het Meerschap Paterswolde. In deze regeling, waarin de gemeenten Haren, Groningen en Eelde participeren, is het beheer van het tot het Meerschap behorende gebied geregeld. Het Meerschap is een openbaar lichaam met de bevoegdheid nadere regels te stellen binnen het kader van de belangen die door het Meerschap worden behartigd. Met betrekking tot het innemen van ligplaatsen door woonschepen heeft het Meerschap van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. In artikel 15, eerste lid, van de Algemene Verordening voor het Meerschap Paterswolde (hierna: Meerschapsverordening), is bepaald dat het verboden is in de openbare wateren in het gebied met enig bedrijfsvaartuig of woonschip ligplaats te hebben.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Meerschapsverordening kan ontheffing verleend worden van het verbod tot het hebben van een ligplaats. Deze ontheffing is ingevolge het tweede lid van dat artikel slechts van kracht voor degene te wiens naam die ontheffing is verleend. Voorts is in artikel 2, eerste lid, van de Meerschapsverordening bepaald dat de Algemene Politieverordeningen van de gemeenten Haren, Groningen en Eelde voor het gebied van het Meerschap niet meer gelden, voorzover in het in deze Algemene Politieverordeningen geregelde bij of krachtens de Meerschapsverordening wordt voorzien.
Door het dagelijks bestuur van het Meerschap Paterswolde is aan eiser een ontheffing verleend voor het innemen van de onderhavige ligplaats.
De gemeenteraad van Groningen heeft op 16 februari 1994 de Verordening openbaar vaarwater (Vov) vastgesteld, welke verordening op 6 april 1994 in werking is getreden. Deze verordening gold niet voor alle openbare vaarwateren binnen de gemeente. Onder meer niet voor de oude arm van het Hoornsediep. Bij besluit van 20 december 1995, in werking getreden op 15 januari 1996, heeft de gemeenteraad de Vov gewijzigd in die zin dat de Vov thans van toepassing is op alle openbare vaarwateren binnen de gemeente Groningen. In artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vov is bepaald dat in de gemeente Groningen alleen, in daartoe aangewezen gedeelten van het openbaar vaarwater, ligplaats mag worden ingenomen met een vergunning van burgemeester en wethouders. In artikel 34, achtste lid, van de Vov is bepaald dat voor ligplaatsen die op 15 januari 1996 met een ontheffing van het Meerschap door woonschepen zijn ingenomen, tevens op grond van de Vov een vergunning wordt verleend.
Eiser heeft verweerders onder verwijzing naar de in artikel 34, achtste lid, van de Vov opgenomen overgangsregeling verzocht om een ligplaatsvergunning als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Vov.
Verweerders hebben bij brief van 25 juli 1996 aan eiser meegedeeld dat op bestuurlijk niveau tussen verweerders en het Meerschap overeenstemming is bereikt over het feit dat het Meerschap de vergunningverlenende instantie zal blijven voor het gebied van het Meerschap. Op grond daarvan hebben verweerders geweigerd een beslissing te nemen op eisers aanvraag om vergunning.
Het tegen die weigering ingediende bezwaarschrift van eiser is bij het thans bestreden besluit deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiser kan zich met dat besluit niet verenigen en heeft aangevoerd dat verweerders er ten onrechte van uit gaan dat de Vov voor wat betreft het verlenen van de beoogde vergunning onverbindend zou zijn in verband met het bepaalde in de Meerschapsverordening. Hij stelt dat hij op grond van de Vov recht heeft op een ligplaatsvergunning en dat hem daaromtrent toezegging is gedaan.
2.2. Ten aanzien van het geschil.
2.2.1. omvang van het geschil.
De rechtbank vat het beroep van eiser beperkt op in die zin dat het beroep zich richt tegen het bestreden besluit voorzover daarbij zijn bezwaren ongegrond verklaard zijn.
2.2.2. beoordeling van het geschil.
Partijen verschillen van mening over de vraag of voor het innemen van een ligplaats met een woonboot in de oude arm van het Hoornsediep het vergunningenstelsel ingevolge de Vov van kracht is of het ontheffingenstelsel op grond van de Meerschapsverordening, of mogelijk beide stelsels naast elkaar.
Eiser heeft gesteld belang te hebben bij een ligplaatsvergunning op grond van de Vov, omdat een dergelijke vergunning voor het leven verleend wordt en bovendien verkoopbaar, althans overdraagbaar is.
De rechtbank stelt vast dat de Meerschapsverordening aspecten van openbare orde en veiligheid binnen het gebied van het Meerschap nader regelt. In verband daarmee is in artikel 2, eerste lid, van de Meerschapsverordening bepaald dat de bepalingen van de Algemene Politieverordeningen voor de gemeenten Haren, Groningen en Eelde voor het gebied van het Meerschap niet meer gelden, indien en voorzover in het daarin geregelde bij of krachtens de Meerschapsverordening is of wordt voorzien.
Dat betekent dat voorzover in de Vov dezelfde aspecten van openbare orde zijn geregeld als in de Meerschapsverordening de Vov geen werking heeft in het gebied van het Meerschap en de Meerschapsverordening onverkort van toepassing is.
Deze bepaling berust op en is in overeenstemming met artikel 30, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr), dat als volgt luidt:
3. Voor zover een verordening van het openbaar lichaam voorziet in hetzelfde onderwerp als een verordening van een deelnemende gemeente, regelt eerstbedoelde verordening de onderlinge verhouding. Zij kan bepalen, dat de verordening der gemeente voor het gehele gebied dan wel voor een gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk ophoudt te gelden."
Op grond van het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de Vov geen werking heeft in het gebied van het Meerschap. Verweerders zijn daarom niet bevoegd tot het afgeven van ligplaatsvergunningen voor de oude arm van het Hoornsediep.
Voorzover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerders desondanks een vergunning hadden moeten verlenen nu daaromtrent een toezegging is gedaan overweegt de rechtbank, in het midden latend wat de status van een dergelijke vergunning zou zijn, het volgende.
Uit de stukken blijkt dat in de loop van 1995 tussen het Meerschap en de gemeente Groningen besprekingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot de overname van de exploitatie van de ligplaatsen in het Hoornsediep. In het licht van die besprekingen moet de totstandkoming van de wijziging van de Vov worden gezien. Hiervoor is echter reeds vastgesteld dat de gewijzigde Vov in het gebied van het Meerschap geen werking heeft en dat verweerders niet bevoegd zijn ligplaatsvergunningen te verlenen voor het Hoornsediep.
Eiser heeft aangevoerd dat hem door een ambtenaar van de gemeente Groningen op enig moment mondeling is toegezegd dat hem een vergunning op grond van de Vov zou worden verleend. Hij heeft voorts gewezen op de Bijlage bij het raadsverslag, nummer 197, d.d. 11 december 1995, stellend dat hierin een schriftelijk gedane toezegging omtrent vergunningverlening is vervat.
Ten aanzien van dit stuk overweegt de rechtbank dat eiser mogelijk verwachtingen heeft ontleend aan bedoeld verslag, doch dat hierin geenszins een aan hem gerichte en in rechte te honoreren toezegging kan worden gezien. Evenmin kan van een dergelijke toezegging blijken uit de ter zitting nog door eiser overgelegde brief van 15 oktober 1996 van het Meerschap Paterswolde, reeds omdat het bestuur van het Meerschap niet bevoegd geacht kan worden toezeggingen namens verweerders te doen, zoals ook de gemachtigde van eiser zou moeten hebben begrijpen.
De rechtbank acht, bezien in het licht van de hiervoor geschetste bedoeling om over te gaan op een door verweerders te voeren vergunningenbeleid, niet onaannemelijk dat in de contacten tussen eiser (en zijn medestanders) en ambtenaren der gemeente op enig moment is gesproken over vergunningverlening. Dat eiser aan die gesprekken verwachtingen heeft ontleend in die zin dat hem te gelegener tijd een vergunning zou worden verleend, acht de rechtbank niet onwaarschijnlijk. Van een door een bevoegd ambtenaar gedane en in rechte te honoreren toezegging is echter naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Gegeven het feit dat, gelet op artikel 2 van de Meerschapsverordening, verweerders niet bevoegd waren om de door eiser beoogde vergunning te verlenen hebben zij terecht het tegen de weigering om vergunning te verlenen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep moet daarom ongegrond verklaard worden.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken
op 17 maart 1999,
in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op:
typ:sv