ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nrs.: AWB 98/48 BESLU V12 AWB 98/49 BESLU V12
inzake de geschillen tussen
A. te B, en
C. te D, eisers,
gemachtigde: mr J. van Groningen, advocaat en procureur te Middelharnis
burgemeester en wethouders van Stadskanaal, verweerders,
gemachtigde: P.J. Arkema, werkzaam bij de gemeente Stadskanaal.
Verweerders hebben bij besluit van 25 november 1977, nr. 13.461, afd. bia, het bezwaar van eisers tegen hun besluit van 1 mei 1997, waarbij verweerders vergunning hebben geweigerd voor het bouwen van een fokzeugenstal, respectievelijk een vleesvarkensstal, op het perceel plaatselijk bekend [. . .] te D, kadastraal bekend gemeente D, sectie […], 449 en 450, respectievelijk sectie […], nummer 453, ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit bij beroepschrift van 6 januari 1998, op nader in het beroepschrift aangegeven gronden, beroep ingesteld.
Verweerders hebben op 25 februari 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 maart 1998 hebben eisers van repliek gediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
De geschillen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 23 maart 1999.
Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door P.J. Arkema en H.A. van den Burg.
A. heeft op 5 maart 1997 vergunning gevraagd voor de bouw van een fokzeugenstal op het perceel aan de [. . .] te D, kadastraal bekend gemeente D, sectie […], nrs. 449 en 450. B. heeft op 14 februari 1997 vergunning gevraagd voor de bouw van een vleesvarkensstal op het perceel aan de[. . .] te D, kadastraal bekend gemeente D, sectie […], nr. 453. E. heeft tezelfdertijd ook een bouwaanvraag ingediend.
Verweerders hebben bij besluit van 1 mei 1997 de gevraagde vergunningen geweigerd.
Vervolgens hebben verweerders bij hun thans bestreden besluit het bezwaar van eisers van 9 juni 1997 tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Eisers kunnen zich hier niet mee verenigen en hebben onder meer aangevoerd dat de welstandscommissie in haar advisering niet zorgvuldig is geweest en de grenzen van de aangewezen welstandstoetsing heeft overschreden. Verweerders hadden, zo stellen eisers, niet zonder meer dat advies mogen opvolgen en hebben eisers ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld hun bouwaanvragen aan te passen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Krachtens artikel 40 Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 44 Ww, voor zover hier van belang, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien: d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, Ww. Artikel 12, eerste lid, Ww luidt: Het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, mogen niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, tenzij bij besluit van de gemeenteraad is bepaald dat voor het gebied waarin het bouwwerk of de standplaats is of wordt gebouwd, die eisen niet van toepassing zijn.
De rechtbank stelt aan de hand van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting allereerst vast dat verweerders de aanvraag om bouwvergunning zoals door eiser is ingediend terecht hebben moeten beschouwen als een volledige en derhalve ontvankelijke bouwaanvraag. Verweerders hebben naar het oordeel van de rechtbank noch geschreven noch ongeschreven regels van het bestuursrecht geschonden door na ontvangst van de aanvraag om bouwvergunning op die aanvraag te beslissen nadat het welstandsadvies was ingekomen.
Verweerders zijn naar het oordeel van de rechtbank gelet het bepaalde in Ww en Awb zelfs verplicht een besluit te nemen op de ingediende bouwaanvraag. De stelling van eiser dat verweerders artikel 47 Ww geschonden zouden hebben acht de rechtbank derhalve onjuist.
De vraag die partijen overigens verdeeld houdt is of verweerders zich terecht hebben mogen baseren op het op 14 maart 1997 gegeven welstandsadvies van Welstand- en monumentenzorg Groningen (welstandscommissie).
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De Afdeling Bestuursrechtspraak RvS (ABRvS) heeft reeds meermalen beslist dat bij de welstandstoetsing als regel groot gewicht moet worden toegekend aan het advies van de welstandscommissie. De Ww voorziet niet zonder reden in de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen over ingediende bouwplannen. Deze advisering moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en -binnen zekere grenzen- geobjectiveerde beoordeling van de welstandsaspecten.
In beginsel mogen burgemeester en wethouders aan een welstandsadvies doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundige persoon of instantie. Dit is echter anders indien het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat burgemeester en wethouders het niet -of niet zonder meer- aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen.
In het advies van 14 maart 1997 schrijft de welstandscommissie: Zowel voor deze afzonderlijke stal als voor het gehele complex van drie stallen en een dienstwoning geldt dat de stedenbouwkundige/landschappelijke inpassing onvoldoende is en daarom niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. De richting van de stallen wijkt af van de gebruikelijke positie ten opzichte van de weg, de onderlinge ordening van de gebouwen heeft ruimtelijk/stedenbouwkundig onvoldoende betekenis gekregen en de inpassing middels aanplant (op zich positief) is veel te incidenteel dat wil zeggen te veel gericht op "wegplanten" en te weinig positief voor de ruimtelijke opzet van het gehele complex."
Gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de Ww behoort naast het uiterlijk ook de plaatsing van een bouwwerk voorwerp van de welstandstoetsing te zijn. Voorts dient niet alleen het bouwwerk op zich, maar ook in relatie tot de huidige en toekomstige omgeving te worden bezien. De daarbij te hanteren maatstaf is vastgelegd in artikel 9.1 van de Bouwverordening: de aanvaardbaarheid van het bouwwerk in relatie tot de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing, de openbare ruimte, het landschap dan wel de stedenbouwkundige context.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover verweerders zich daarmee verenigen met het oordeel van de welstandscommissie dat de geplande stallen in verband met de voorgenomen richting en positie ten opzichte van de weg niet aan redelijke eisen van welstand voldoet, omdat de onderlinge ordening van de gebouwen ruimtelijk/stedenbouwkundig onvoldoende betekenis heeft gekregen, kritiek bevat welke zich concentreert op aspecten van planologische aard, die -indien gewenst- in het bestemmingsplan geregeld had moeten worden.
De gemachtigde van verweerders heeft ter zitting erkend dat ten aanzien van de nokrichting van de bebouwing en de plaatsing in de kavel geen voorschriften in het geldende bestemmingsplan zijn opgenomen. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de bouwrichting/plaatsing in de kavel van omliggende bebouwing niet steeds dezelfde is.
De welstandscommissie heeft derhalve planologische uitgangspunten op zij gezet door haar overwegingen ten aanzien van de eisen van welstand. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van de ABRvS van 16 september 1982, BR 1983/55 en van 10 maart 1983, AB 1983/391. Dat betekent dat het welstandsadvies zodanig tekort schoot dat verweerders daarop niet mochten afgaan.
Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2, artikel 3:9 en 3:46 van de Awb en behoort te worden vernietigd. De beroepen zijn gegrond.
Dit betekent dat verweerders opnieuw moeten beslissen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is vermeld.
Griffierecht en proceskosten.
Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb, tevens te worden bepaald, dat het door eisers betaalde griffierecht ad f 210,00 (p.p.) door de gemeente Stadskanaal aan eisers wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerders op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs door eisers zijn gemaakt en wijst de gemeente Stadskanaal aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet vergoeden. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op f 1.792,16 (p.p.), zoals aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de gemeente Stadskanaal het door eisers betaalde griffierecht ad f 210,00 (p.p.) vergoedt;
veroordeelt verweerders in de proceskosten van eisers, welke zijn vastgesteld op f 1.792,16 (p.p.), en bepaalt dat de gemeente Stadskanaal eisers deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 26 maart 1999, in tegenwoordigheid van mr J.D. Struys als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: 30 maart 1999
Bijlage: Staat van kosten (2)
typ:sv