ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 98/1170 WAO V12
inzake het verzet ingesteld door de erfgenamen van A, opposanten,
gemachtigden: B en C.
Bij uitspraak van 8 maart 1999 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van opposanten (destijds eisers), gericht tegen het besluit van 17 juli 1998 van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, niet-ontvankelijk verklaard op de daartoe in rubriek 1 vermelde rechtsoverwegingen.
Opposanten hebben tegen die uitspraak op grond van artikel 8:55, eerste lid, Awb, verzet gedaan bij verzetschrift van 11 maart 1999. Het verzet is tijdig gedaan.
Opposanten zijn in de gelegenheid gesteld ter zitting van 10 augustus 1999 te worden gehoord. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Opposanten hebben in het verzetschrift aangevoerd dat met de eis van het leveren van een onomstotelijk bewijs de rechtbank een bewijslast wordt gelegd bij opposanten, die geen steun vindt in de wetgeving en de jurisprudentie. Voor per gewone post verzonden correspondentie geldt, aldus opposanten, de oude door de Hoge Raad ontwikkelde ontvangsttheorie, waarvoor het risico wordt neergelegd bij de ontvangende partij. Voorts is aangevoerd dat nergens stond vermeld dat het beroep diende te geschieden per aangetekend schrijven.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank het onderzoek heeft kunnen sluiten op grond van de overweging dat het beroep van opposanten kennelijk niet-ontvankelijk was, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was.
De rechtbank stelt vast dat ingevolge de artikelen 6:7, juncto 6:8, eerste lid, van de Awb een beroepschrift dient te worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. In het tweede lid is voorts bepaald dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
In artikel 6:11 Awb is tenslotte bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift de niet- ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het door opposanten ingediend voorlopig beroepschrift, gedateerd 18 augustus 1998, is niet eerder door de rechtbank ontvangen dan met de door opposanten ingezonden stukken die bij de rechtbank zijn binnengekomen op 18 december 1998.
De rechtbank volgt opposanten niet in hun stelling dat, uitgaand van de ontvangsttheorie, het risico van ontvangst bij de rechtbank ligt. De ontvangsttheorie waaraan door opposanten is gerefereerd, is een in de jurisprudentie ontwikkeld leerstuk waarvan de essentie is dat voor de vraag of een rechtsmiddel tijdig is aangewend doorslaggevend is het moment waarop de betreffende schriftuur is ontvangen door het bevoegde orgaan of college. Die theorie houdt niet in -zoals opposanten kennelijk menen- dat het risico van ontvangst bij dat orgaan ligt.
De verzendtheorie, die in de hiervoor aangehaalde artikelen van de Awb is weergegeven, gaat echter bij de beoordeling van de tijdigheid van beroep in beginsel uit van het moment waarop het beroepschrift ter post is bezorgd. Daarbij -zo is sinds jaar en dag in de rechtspraak het uitgangspunt- ligt het risico van verzending bij de afzender, in die zin dat het aan hem is om aan te tonen dat een bepaald stuk daadwerkelijk is verzonden. Een van de wijzen waarop dat kan geschieden is de aangetekende verzending.
Het indienen van een beroepschrift door middel van een faxbericht is naar bestendige jurisprudentie op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze om het rechtsmiddel van beroep aan te wenden. Aan deze wijze van indiening zijn echter, bij gebreke van onomstotelijk bewijs van verzending van zodanig bericht, risico's verbonden, welke risico's voor rekening van de verzender moeten worden gelaten. Dit brengt mee dat, mocht ontvangst aan de andere zijde ondanks zorgvuldig onderzoek niet bevestigd kunnen worden, het op de weg van de verzender ligt om verzending aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld: CRvB 3 maart 1994, AB 1994/296 en RSV 1994/161).
Opposanten hebben niet kunnen aantonen dat het (voorlopig) beroepschrift binnen de door de wet gestelde termijnen ter post is bezorgd. Ook van een tijdige verzending naar de rechtbank per fax is niet gebleken. In dat verband merkt de rechtbank op dat een datumaanduiding aangebracht door middel van een faxapparaat geen bewijs van verzending kan opleveren (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak 18 april 1996, AB 1997/52).
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld, dat er sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep in de zin van artikel 8:54, eerste lid, Awb. De rechtbank heeft daarom het onderzoek met toepassing van evenbedoelde bepaling kunnen sluiten.
Het verzet moet dan ook ongegrond worden verklaard, zodat de uitspraak waartegen het verzet is gedaan in stand blijft.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar uitgesproken door haar op 12 augustus 1999, in tegenwoordigheid van H.H. Janssens als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst erop dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: 12 augustus 1999
typ: fz
Reg.nr.: AWB 98/1170 WAO V12