ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 98/999 ABW V12
inzake het geschil tussen
A te B, eiseres,
gemachtigde: mr R. van Asperen, advocaat te Groningen,
burgemeester en wethouders van Groningen, verweerders,
gemachtigde: H. Blokzijl, juridisch medewerker bij de gemeente Groningen.
Verweerders hebben bij besluit van 22 september 1998, nr. SPO140270V01/SZ98.66134/VTIR/KvL/JF, het bezwaar van eiseres van 16 juli 1998 tegen hun besluit van 30 maart 1998, waarbij van haar in verband met over de in dat besluit genoemde perioden ten onrechte ontvangen uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) een bedrag van f 51.216,94 is teruggevorderd, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 23 oktober 1998 beroep ingesteld en bij brief van 13 november 1998 de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerders hebben op 14 december 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 februari 1999 heeft eiseres van repliek gediend.
Verweerders hebben van dupliek gediend bij brief van 25 februari 1999.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 10 augustus 1999. Voor eiseres is aldaar verschenen mr J.W. Brouwer, kantoorgenoot van mr Van Asperen voornoemd. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door H. Blokzijl, ambtenaar der gemeente.
Verweerders hebben bij besluit van 30 maart 1998 aan eiseres meegedeeld dat zij over de perioden van 1 april 1993 tot 1 september 1993 en van 1 september 1994 tot 1 september 1996 niet volledig en/of correct heeft voldaan aan de in artikel 30 ABW neergelegde inlichtingenverplichting, nu zij niet heeft aangegeven in die perioden een uitkering uit lijfrente te hebben ontvangen. Voorts hebben verweerders het uitkeringsrecht van eiseres over genoemde perioden herzien en van haar een bedrag van f 51.216,94 teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen dit besluit op 16 juli 1998 een bezwaarschrift ingediend, waarbij zij heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden nu de door haar ontvangen uitkering niet relevant is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
Verweerders hebben bij hun thans bestreden besluit deze bezwaren ongegrond verklaard. Naar het oordeel van verweerders is er sprake van voor de bepaling van het recht op bijstand relevante inkomsten en heeft eiseres daarvan ten onrechte geen opgave gedaan aan de Dienst SOZAWE.
Eiseres kan zich hier niet mee verenigen en heeft naar voren gebracht dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en dat het door eiseres ontvangen smartengeld buiten beschouwing blijft voor de vaststelling van het recht op bijstand. Subsidiair is aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.
Ten aanzien van het geschil.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, ABW, wordt door burgemeester en wethouders aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand verleend.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin van artikel 1 wordt de bijstand afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van persoon en gezin, alsmede op het betoonde besef van verantwoordelijkheid van voor de voorziening van het bestaan. Eventuele inkomsten, ongeacht door wie van de in de bijstand begrepen gezinsleden deze worden genoten, dienen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II, paragraaf 3, Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN) op de uitkering in mindering te worden gebracht.
Artikel 30, tweede lid, ABW, bepaalt dat de persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend, verplicht is van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan mededeling te doen, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken.
Blijkens de beschikbare stukken is door de sociale recherche in februari 1998 een onderzoek ingesteld, naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat aan eiseres ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering was verstrekt.
De rechtbank moet allereerst vaststellen dat door verweerders niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingezonden. Zo is onder de door verweerders ingezonden stukken bijvoorbeeld geen rapport van de afdeling sociale recherche van de Dienst aangetroffen, doch slechts twee door eiseres bij de sociale recherche afgelegde verklaringen. Evenmin is een specificatie van het teruggevorderde bedrag aangetroffen. De rechtbank kan zo onvoldoende controleren wat de inhoud is geweest van het namens verweerders uitgevoerde voorbereidend onderzoek en in hoeverre het zorgvuldig is verlopen. Voor eiseres betekent het niet beschikken over stukken, waarover verweerders kennelijk wel beschikken, naar moet worden vermoed dat zij in haar processuele belangen is geschaad. In elk geval heeft zij onvoldoende inzicht gehad in de hoogte van het teruggevorderde bedrag.
Het niet inzenden van alle stukken moet daarom, gelet op artikel 8:42 juncto artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), naar het oordeel van de rechtbank reeds leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De rechtbank acht het echter -om proceseconomische redenen- aangewezen thans nog het volgende te overwegen.
Eiseres wordt door verweerders verweten de in artikel 30, tweede lid, van de ABW neergelegde inlichtingenverplichting te hebben geschonden.
Uit de beschikbare stukken en uit hetgeen door eiseres onbetwist is gesteld leidt de rechtbank het volgende af.
Eiseres is op 10-jarige leeftijd een zeer ernstig ongeval overkomen. In verband met de door haar ook thans nog ondervonden gevolgen van dat ongeval, zowel in materiële als in immateriële zin, ontvangt zij op grond van een akte van dading d.d. 16 september 1992 een schadevergoeding van de verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer. Deze schadevergoeding wordt, zo zijn partijen bij bedoelde dading overeengekomen, aan eiseres uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens en in de vorm van twee lijfrentes.
De lijfrente-uitkeringen zijn naar het oordeel van de rechtbank gelet op de vorenbedoelde dading en de titel op grond waarvan de lijfrentes zijn gevestigd bezwaarlijk anders te begrijpen dan als uitgestelde betalingen van de eiseres toekomende schadevergoeding en niet -zoals verweerders kennelijk menen- als inkomsten uit voor bijstandsverstrekking relevant vermogen. Reeds meermalen is in de rechtspraak uitgemaakt dat smartengelduitkeringen en schadevergoedingen niet zijn aan te merken als vermogen c.q. inkomsten. Het wezen van smartengeld is immers een geldelijke tegemoetkoming, bedoeld als pleister op de niet te helen wond van geleden smart.
Met eiseres is de rechtbank dan ook van oordeel dat zij er terecht vanuit gegaan is dat de door haar ontvangen schadevergoeding niet relevant is voor haar recht op uitkering ingevolge de Abw.
Van een schending van de inlichtingenplicht is derhalve geen sprake geweest, zodat verweerders ten onrechte het recht van eiseres op bijstand hebben herzien over de perioden van 1 april 1993 tot 1 september 1993 en van 1 september 1994 tot 1 september 1996 en over die perioden de door eiseres ontvangen ABW-uitkering hebben teruggevorderd.
Vorenstaande overwegingen leiden eveneens tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond.
Nu verweerders gelet op het vorenoverwogene niet tot een ander besluit op bezwaar zullen kunnen komen dan het navolgende ziet de rechtbank aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
De rechtbank verklaart het bezwaar van eiseres tegen het besluit van verweerders d.d. 30 maart 1998 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit.
Griffierecht en proceskosten.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb, tevens te worden bepaald, dat het door eiseres betaalde griffierecht ad f 55,00 door de gemeente Groningen aan eiseres wordt vergoed. De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerders op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs door eiseres zijn gemaakt en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, bepaalt de rechtbank deze kosten op f 1.775,00, zoals aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
verklaart het beroep gegrond.
vernietigt verweerders besluit van 22 september 1998;
verklaart het bezwaarschrift van eiseres d.d. 16 juli 1998 alsnog gegrond en vernietigt het besluit van verweerders van 30 maart 1998;
bepaalt dat de gemeente Groningen eiseres het betaalde griffierecht ad f 55,00 vergoedt;
veroordeelt verweerders in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn vastgesteld op f 1.775,00, en bepaalt dat de gemeente Groningen deze kosten aan eiseres dient te betalen.
Aldus gegeven door mr M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 13 augustus 1999, in tegenwoordigheid van H.H. Janssens als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op: 13 augustus 1999
Bijlage: Staat van kosten
typ: fz
Reg.nr.: AWB 98/999 ABW V12