ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nrs.: AWB 99/404 GEMWT V04 AWB 99/405 GEMWT V04
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
A en B, wonende te [buitenland], verzoekers, gemachtigde: mr J.P. de Wilde,
ten aanzien van de besluiten van 10 februari 1999, nr. LO9810136/K30 en van 2 maart 1999, nr. LO9810136/K31, van
burgemeester en wethouders van Groningen, verweerders.
Verweerders hebben verzoekers bij brief van 10 februari 1999 aangezegd bouwkundige voorzieningen te treffen in het hen in eigendom toebehorende pand [straat] 26 te Z. Zij hebben daarbij aangekondigd te overwegen ter zake hiervan een bestuursdwangbesluit te nemen. Bij besluit van 2 maart 1999 hebben verweerders verzoekers gelast binnen zes weken nader aangeduide bouwkundige voorzieningen te treffen aan genoemd pand, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 250,00 per dag, met een maximum van f 15.000,00.
Verzoekers hebben hiertegen op 1 april 1999 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 23 april 1999 hebben verzoekers de president gevraagd met betrekking tot de besluiten van verweerders van 10 februari 1999 en van 2 maart 1999 een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de besluiten worden geschorst tot op het bezwaarschrift is beslist.
Verweerders hebben op 10 mei 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 21 mei 1999. Namens verzoekers is aldaar verschenen mr J.P de Wilde. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door mr G.W. Hanekamp.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoekers zijn eigenaren van het pand [straat] 26 te Z. Zij verhuren dit pand aan Vereniging “het [straat]”. Het pand wordt door de vereniging kamergewijs (onder)verhuurd aan naar schatting 10 tot 13 bewoners. Op 14 mei 1998 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verzoekers en enkele medewerkers van de dienst RO/EZ van de gemeente Groningen. Daarbij is er door deze dienst op gewezen dat voorzieningen aan het pand getroffen dienen te worden in verband met de brandveiligheid. Op 17 juni 1998 is het pand geïnspecteerd door verweerders, in aanwezigheid van de bouwkundig adviseur van verzoekers, dhr. Cazemier. Daarbij is gewezen op een aantal gebreken aan het pand in verband met de brandveiligheid. Bij brief van 8 oktober 1998 hebben verweerders aan verzoekers een brief gezonden met daarin een lijst met te treffen voorzieningen, welke voorzieningen binnen zes weken moeten worden getroffen.
Bij brief van 10 februari 1999 hebben verweerders verzoekers er op gewezen dat de voorzieningen nog niet getroffen zijn en dat zij overwegen om dienaangaande een bestuursdwangaanschrijving te verzenden. Verzoekers zijn ter zake daarvan in de gelegenheid gesteld om in verband met het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb, binnen twee weken hun zienswijze te geven. Verzoekers hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 2 maart 1999 hebben verweerders verzoekers gelast binnen 6 weken eerdergenoemde bouwkundige voorzieningen te treffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 250,00 per dag, met een maximum van f 15.000,00.
Het betreft de volgende voorzieningen:
Souterrain:
- In de keuken een gasaansluiting aanleggen ten behoeve van het fornuis (geen flessengas toegestaan).
- in de keuken en de woonkamer een te openen raam naar buiten maken als tweede vluchtweg.
- in alle ruimtes de gaten en spleten in de plafonds dichtmaken.
- in elke kamer moet een te openen raam aanwezig zijn als tweede vluchtweg.
- op de vloeren van de twee voorkamers en de linker zijkamer (kamernummers 1,2, en 3) 30 minuten brandwerende platen aanbrengen (bijvoorbeeld Fermacel) als brandscheidende laag tussen het souterrain en de bel-etage.
Eerste verdieping:
- boven de trappartij tegen het plafond een brand/rookmelder aanbrengen.
- in alle ruimtes de gaten en spleten in de plafonds dichtmaken.
- in iedere kamer moet een te openen raam aanwezig zijn als tweede vluchtweg.
- op alle deuren van de vijf kamers een 30 minuten brandwerende plaat aanbrengen aan de kamerzijde.
- de deur en de scheidingsconstructie in het halletje voor de trap naar de zolder 30 minuten brandwerend maken als brandscheiding tussen de eerste verdieping en de zolder; de deur in deze constructie moet zelfsluitend zijn.
Alle vier woonlagen
- op elke woonlaag moet een brandblusser aanwezig zijn in de hal."
Verzoekers kunnen zich hier niet mee verenigen en hebben bezwaar gemaakt tegen zowel de brief van 10 februari 1999 als tegen het besluit van 2 maart 1999. Verzoekers zijn van mening dat niet zij, maar de Vereniging “het [straat]” exploitant is van het pand [straat] 26 is en dat om die reden de Vereniging aangeschreven zou moeten worden, indien dat nodig zou zijn. Verzoekers hebben er voorts op gewezen dat zij van plan zijn het pand in gebruik te nemen als kantoorruimte. Dit voornemen wordt door verweerders gesteund, doordat zij aan verzoekers vergunning hebben verleend op grond van artikel 20 van de Huisvestingsverordening, voor het onttrekken van het pand aan de woonbestemming. Tevens hebben verweerders vergunning verleend voor de verbouw van het pand, waardoor het gebruik als kantoorruimte mogelijk wordt gemaakt, alsmede ten behoeve van de verbouw een vergunning op grond van de Monumentenwet verleend. Verzoekers hebben er voorts op gewezen dat zij de huurovereenkomst met Vereniging “het [straat]” bij brief van 1 april 1999 hebben opgezegd en dat zij, indien noodzakelijk, direct na het verstrijken van de termijn van zes weken, genoemd in artikel 7a:1623c, tweede lid, Burgerlijk wetboek, de kantonrechter zullen verzoeken het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst met Vereniging “het [straat]” eindigt. Verzoekers hebben gesteld dat de geschatte kosten die gemoeid zijn met het aanbrengen van de voorzieningen, door verzoekers geraamd op f 22.400.00, in relatie tot de termijn waarbinnen deze voorzieningen nog zullen dienen, in geen verhouding met elkaar staan.
Verweerders hebben er op gewezen dat het van groot belang is dat het pand, dat voor kamerverhuur wordt gebruikt, brandveilig wordt gemaakt. De in geding zijnde voorzieningen betreffen slechts de meest noodzakelijke voorzieningen. Gelet op de lange voorgeschiedenis kan langer uitstel niet worden geduld. De kosten van de voorzieningen worden geschat op g 15.000,00, waarbij geldt dat een deel van de kosten ook gemaakt worden bij uitvoering van het bouwplan, waarvoor op 18 december 1998 vergunning is verleend.
De president overweegt als volgt.
Verzoekers hebben bij bezwaarschrift van 1 april 1999 bezwaar gemaakt tegen zowel de brief van 10 februari 1999, als tegen het besluit van 2 maart 1999. Het komt de president voor dat het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de brief van 10 februari 1999, niet tijdig is ingediend. De president acht het evenwel niet noodzakelijk nader onderzoek daarnaar te verrichten, nu geoordeeld moet worden dat de brief van 10 februari 1999 de vooraankondiging van een bestuursdwangaanschrijving betreft. De brief is daarmee niet op rechtsgevolg gericht en betreft niet een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Naar verwachting zullen verweerders derhalve het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de vooraankondiging van 10 februari 1999 niet-ontvankelijk verklaren.
Het verzoek, gedaan met betrekking tot de brief van verweerders van 10 februari 1999 komt derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
In artikel 2, eerste lid, van de Woningwet (Ww), is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid technische voorschriften gegeven kunnen worden omtrent woningen. Zodanige voorschriften zijn vastgesteld in de regeling van 16 december 1991, het Bouwbesluit.
Niet in geschil is dat het pand [straat] 26 te Groningen niet voldoet aan de eisen die in het Bouwbesluit zijn gesteld ten aanzien van brandveiligheid.
Ingevolge artikel 14 van de Ww, schrijven verweerders degene, die als eigenaar van een woning, of uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, aan tot het treffen van voorzieningen aan een woning, wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, Ww, bedoelde voorschriften.
Verzoekers zijn eigenaar van het in geding zijnde pand. De voorzieningen die uit het oogpunt van brandveiligheid getroffen dienen te worden, betreffen voor het merendeel bouwkundige aanpassingen aan het pand. De president ziet niet in dat, zoals verzoekers betoogd hebben, niet zij maar de Vereniging “het [straat]”, aangeschreven had moeten worden terzake van de in geding zijnde voorzieningen.
Verzoekers moeten als eigenaar van het pand in staat worden geacht de voorzieningen te treffen. Dat de feitelijke exploitatie van het pand als kamerverhuurbedrijf in handen is van de Vereniging “het [straat]” en dat wellicht aan de Vereniging “het [straat]” een vergunning zou kunnen worden verleend voor het exploiteren van het pand als kamerverhuurbedrijf, acht de president, in aanmerking genomen dat artikel 14 van de Ww toch allereerst de eigenaar bevoegd acht tot het treffen van de aldaar bedoelde voorzieningen, niet een zodanige omstandigheid dat verweerders om die reden gehouden zijn de Vereniging aan te schrijven in plaats van verzoekers. Daar komt nog bij dat het hier, zoals hiervoor is overwogen, voor het merendeel gaat om bouwkundige aanpassingen aan het pand, welke door de huurder niet zonder toestemming en medewerking van de eigenaar getroffen zullen mogen worden.
Voorts deelt de president niet het standpunt van verzoekers, dat de investeringen, gelet op de op handen zijnde ontruiming van het pand, niet meer terugverdiend kunnen worden en dat om die reden afgezien moet worden van de aanzegging tot het treffen van de voorzieningen. In dit kader is van belang dat verzoekers sinds de opname van het pand op 17 juni 1998 op de hoogte zijn van de door hen te treffen voorzieningen. Het is nog niet bekend of, en zo ja op welke datum, de huurovereenkomst met de Vereniging “het [straat]” ontbonden wordt; het staat evenwel vast dat dit niet voor 1 november 1999 is. Verzoekers hadden derhalve tenminste anderhalf jaar de tijd om de investeringen terug te verdienen. Daargelaten de vraag of de kosten die gemoeid zijn met de voorzieningen op f 15.000,00, dan wel op f 22.400,00 geraamd moeten worden, geldt dat een deel van de voorzieningen toch ook getroffen zouden moeten worden bij de uitvoering van het bouwplan. Aan de stelling van verzoekers dat slechts 15% van de uit te voeren werkzaamheden nuttig zijn bij uitvoering van het bouwplan waarvoor vergunning is verleend, gaat de president voorbij nu deze stelling met de ter zitting overgelegde niet gespecificeerde verklaring van Cazemier Bouwmanagement B.V., onvoldoende is onderbouwd.
Verweerders hebben derhalve in redelijkheid kunnen besluiten verzoekers, onder dreiging van het verbeuren van een dwangsom, aan te zeggen vorenvermelde voorzieningen te treffen.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat doorslaggevende betekenis toekomt aan het belang van verweerders tot handhaving van de brandveiligheidsvoorschriften.
Het verzoek strekkende tot schorsing van het besluit van 2 maart 1999 wordt daarom afgewezen.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
Aldus gegeven door mr P.H.M. Smeets als president en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 1999, door voornoemde fgd. president, in tegenwoordigheid van mr H.J. Bastin als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
Afschrift verzonden op: 28 mei 1999
typ: sv