ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nrs.: AWB 99/960 BESLU V03 AWB 99/961 BESLU V03
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb in het geschil tussen:
de algemeen directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, verweerder, gemachtigde: C. van der Berg.
Verweerder heeft bij besluit van 17 augustus 1999, nr. VIZ 99/6029, het door verzoeker tegen zijn besluit van 28 mei 1999 bij brief van 8 juni 1999 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 27 september 1999, aangevuld bij brief van 28 september 1999, beroep ingesteld.
In voornoemde brief van 27 september 1999 heeft verzoeker de president tevens gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Verweerder heeft op 11 oktober 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Omdat verzoeker verhinderd was de op 14 oktober 1999 geplande zitting bij te wonen is de op die datum geplande zitting verdaagd. Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 26 oktober 1999.
Verzoeker is aldaar in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De feiten. Verzoeker exploiteert op het perceel […]straat 1 te B een garagebedrijf. Naar aanleiding van een controle van de administratieve gegevens van verzoekers bedrijf heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij voornemens is de erkenning van verzoekers keuringsplaats met het nummer GC34G01 voor de duur van twaalf weken in te trekken. Naar aanleiding van dit voornemen heeft op 6 mei 1999 een horing plaatsgevonden waarbij verzoeker is gehoord.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 28 mei 1999 de APK-erkenning van verzoeker op grond van het bepaalde in artikel 87, tweede lid, onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), met ingang van 11 juni 1999 voor de duur van twaalf weken ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 8 juni 1999 een bezwaarschrift op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, ingediend bij verweerder.
Bij verzoekschrift van 9 juni 1999 heeft verzoeker de president gevraagd het besluit van 28 mei 1999 te schorsen.
Na een op 29 juni 1999 gehouden hoorzitting heeft de president bij uitspraak van 30 juni 199, nr. AWB 99/594 BELEI V04, het besluit van verweerder van 28 mei 1999, vorengenoemd, geschorst tot en met zes weken na de datum van de verzending van de beslissing op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift.
Na een op 28 juni 1999 gehouden hoorzitting heeft verweerder bij het thans betreden besluit van 17 augustus 1999 het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit richten verzoekers verzoek om voorlopige voorziening en beroep van 27 september 1999 zich.
Beoordeling van het verzoek.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit een beroepschrift is ingediend, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de president indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Partijen zijn op de voet van artikel 8:86, tweede lid, Awb bij de uitnodiging van de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Voor de beoordeling van het verzoek is het van belang een oordeel te geven over de vraag of verweerder in het onderhavige geval bevoegd was om op grond van artikel 87, tweede lid, onder f, WVW, over te gaan tot intrekking van de erkenning van verzoeker en, zo ja, of de wijze waarop verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt naar het oordeel van de president de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
In artikel 87 WVW is voor zover van belang bepaald: De Dienst Wegverkeer kan een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend: ..... handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
3. De Dienst Wegverkeer kan in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, d en f, een erkenning schorsen voor een door hem daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt."
De in artikel 87, tweede lid, onder f, genoemde verplichtingen zijn opgenomen in de zogenaamde Erkenningsregeling-APK, een besluit van de Minister van Verkeer en Water- staat van 16 februari 1999, nr. CDJZ/WBI/1999-224, Stcrt. nr. 40 (hierna te noemen: de Erkenningsregeling).
Verweerder stelt in zijn primaire besluit dat verzoeker het bepaalde in artikel 38, derde lid, en artikel 41, tweede lid, van de Erkenningregeling heeft overtreden. De president heeft in zijn uitspraak van 30 juni 1999 overwogen dat niet duidelijk is dat verzoeker vorengenoemde artikelen 38, derde lid, en artikel 41, tweede lid, heeft overtreden.
Evenmin bleek de president dat verzoekers stelling dat het hem bij monde van de districtsmanager van de RDW, de heer Greving, is toegestaan om ook buiten de in de overeenkomst vermelde tijden gekeurde auto's af te melden onjuist is.
Op grond van het vorenstaande heeft de president in zijn uitspraak van 30 juni 1999 geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende feitelijke grondslag heeft, reden waarom het verzoek om voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking kwam.
Aangezien de president niet uitsloot dat verweerder de aan het bestreden besluit klevende gebreken bij de beslissing op het bezwaarschrift zou kunnen herstellen is het bestreden besluit geschorst tot en met zes weken na de datum van de verzending van de beslissing op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift.
In het thans bestreden besluit komt verweerder voor wat betreft het buiten de overeengekomen uren afmelden van voertuigen terug op het door hem in het primaire besluit gestelde, in die zin dat, zoals verzoeker ook heeft gesteld, met de bedrijfsinspecteur RDW inderdaad is afgesproken dat ook buiten de afgesproken tijden voertuigen mogen worden afgemeld, op voorwaarde dat de bevoegde keurmeester in de keuringsplaats aanwezig is.
Verweerder komt in zijn bestreden besluit tevens terug op het in het primaire besluit gestelde dat sprake is van overtreding van artikel 38, derde lid, en artikel 41, tweede lid, Erkenningsregeling.
Naar verweerder in het thans bestreden besluit stelt heeft verzoeker de artikelen 35, tweede lid, 36, eerste lid, en 37, eerste en tweede lid, Erkenningsregeling overtreden.
Op grond van artikel 35, tweede lid, Erkenningsregeling, dient de keuring te worden verricht door of onder toezicht van -samengevat- een keurmeester. Op grond van artikel 36, eerste lid, dient na afloop van elke keuring een volledig ingevuld keuringsrapport te worden opgemaakt én ondertekend door de in artikel 35, tweede lid, bedoelde persoon.
Artikel 37, eerste lid, bepaalt dat indien het voertuig wordt goedgekeurd, de erkenninghouder er zorg voor moet dragen dat het bepaalde in het tweede tot en met vijfde lid, in acht wordt genomen alvorens het keuringsbewijs aan de aanvrager wordt afgegeven.
Het tweede lid van vorengenoemd artikel 37 bepaalt dat alvorens tot datacommunicatie wordt overgegaan, de persoon die het voertuig afmeldt moet nagaan of de keuring heeft plaatsgevonden alsmede of aan de verplichtingen in artikel 36 is voldaan.
Verweerder is van mening dat in redelijkheid niet kan worden aangenomen dat alle op 7, 8, 9, 21, 23 en 28 april 1999 afgemelde voertuigen door of onder toezicht van de bevoegde keurmeester zijn gekeurd en de keurmeester gedurende het gehele keuringsproces in de keuringsplaats aanwezig is geweest, en tevens niet na afloop van elke keuring een volledig keuringsrapport is opgemaakt en ondertekend door de in artikel 35, tweede lid, bedoelde persoon, de bij de RDW aangemelde bevoegde keurmeester.
Verweerder komt tot zijn conclusies na te hebben geconstateerd dat op genoemde data door een en dezelfde keurmeester voertuigen zijn afgemeld enerzijds vanuit de keuringsplaats van verzoeker in de […]straat, en anderzijds vanuit de keuringsplaats van de keurmeester zelf aan de Florakade, terwijl het gezien de benodigde reistijd niet mogelijk is dat alle afgemelde voertuigen door een en dezelfde keurmeester zijn gekeurd. Ook constateert verweerder dat op 21 april 1999 onder keuringsinstantienummer GC24G01 (Florakade) tussen 10.44 uur en 17.00 uur 28 voertuigen zijn afgemeld, en dat onder keuringsinstantienummer GC34G01 ([…]straat) op diezelfde datum tussen 14.27 uur en 16.47 uur 7 voertuigen zijn afgemeld.
Ter zitting is gebleken dat het geschil voortvloeit uit het verschil van mening tussen verzoeker en verweerder over wat moet worden verstaan onder 'het gehele keuringsproces'. Het geschil spitst zich hierdoor toe op de vraag of de bevoegde keurmeester gedurende het gehele proces (zonder onderbreking) aanwezig dient te zijn, of dat hij -samengevat- daarbij slechts op de cruciale momenten aanwezig dient te zijn. Indien verweerders stelling dat de keurmeester zonder onderbreking bij het gehele proces aanwezig dient te zijn juist is dient vervolgens te worden beoordeeld of de keurmeester op de door verweerder genoemde data inderdaad niet -zoals verweerder aanneemt- bij alle genoemde keuringen aanwezig is geweest.
Verzoeker heeft gesteld dat de bevoegde keurmeester wel degelijk alle afgemelde voertuigen heeft gekeurd, doch een aantal daarvan is niet door de keurmeester, doch door verzoeker zelf afgemeld, hetgeen hem op grond van artikel 34, tweede lid, Erkenningsregeling ook is toegestaan. Ook heeft de keurmeester in een aantal gevallen 's-avonds auto's gekeurd, maar omdat toen niet meer kon worden afgemeld, de auto's de dag daarna afgemeld.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting beaamd dat verzoeker inderdaad zelf, zijnde de erkenninghouder, de door de bevoegde keurmeester gekeurde auto's mag afmelden, maar de keurmeester dient ook op dat moment in de garage aanwezig te zijn.
Het belang van het voorschrift dat de keurmeester tijdens het gehele keuringsproces in de keuringsplaats aanwezig dient te zijn komt onder meer voort uit de behoefte om effectief toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van de regels. Zou het voorschrift niet gehandhaafd worden, dan zou dit de mogelijkheid openen om APK-keuringen te verrichten buiten het noodzakelijke toezicht van een keurmeester. Uit het beschikbaar zijn van een bevoegdelijk ondertekend keuringsrapport blijkt immers niet of het voor, danwel na de keuring is ondertekend. Het tijdens de gehele keuringsprocedure zonder onderbreking aanwezig zijn van de keurmeester voorkomt de mogelijkheid dat er reeds getekende keuringsrapporten klaarliggen die naar believen kunnen worden gebruikt, hetgeen erin kan resulteren dat auto's worden goedgekeurd zonder dat daarbij een keurmeester betrokken is geweest. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat hij ervan uitgaat dat van zodanig geval in casu overigens geen sprake is.
Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting verklaard dat de eis van het 'continu aanwezig zijn van de keurmeester' voortvloeit uit het bepaalde in artikel 6.2 van het "Toezichtsbeleid APK". Dit beleid is onder meer vastgesteld op 15 augustus 1997 en 7 mei 1999.
De president stelt vast dat de beweerdelijke overtredingen hebben plaatsgevonden in 1999, doch vóór 7 mei 1999. Dit betekent dat het beleid waaraan getoetst dient te worden niet het beleid van 7 mei 1999 (nieuw), doch het beleid van 15 augustus 1997 (oud) is. Aangezien artikel 6.2 van het beleid (oud) slechts ziet op de steekproef, en terzake van het thans bestreden besluit geen sprake is van een steekproef, kan bezwaarlijk worden gesteld dat verzoeker in strijd met bedoeld artikel heeft gehandeld.
Dat uit artikel 6.2 (nieuw), naar verweerders gemachtigde ter zitting heeft gesteld, het vereiste van het continu aanwezig zijn van de keurmeester expliciet blijkt maakt dit niet anders.
De president komt op grond van het vorenoverwogene tot het oordeel dat niet is gebleken dat verzoeker de ten tijde van de beweerdelijke overtredingen de op die momenten geldende regels/voorschriften heeft overtreden. De door verweerder ter zitting naar voren gebrachte veronderstelling dat de betreffend keurmeester, ingeval er op de door verweerder in het bestreden besluit genoemde data steekproeven zouden zijn gehouden, de in de Erkenningsregeling vereiste medewerking door zijn afwezigheid feitelijk niet zou hebben kunnen verlenen -en daarmee de regels/voorschriften zouden zijn overtreden- is zeer speculatief. In ieder geval is daar feitelijk niet van gebleken en wordt daarover in het bestreden besluit niet gesproken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder het door verzoeker tegen zijn besluit van 28 mei 1999 ingediende bezwaarschrift gegrond had dienen te verklaren omdat dat besluit een feitelijk juiste grondslag, en een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 Awb, ontbeert.
Omdat nader onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de president op de voet van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen hebben ter zitting verklaard hiermee in te stemmen.
Nu verweerder gelet op het vorenoverwogene, beslissend op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift, de aan het besluit in primo klevende gebreken niet heeft hersteld, en het thans bestreden besluit derhalve dezelfde gebreken heeft, dient het beroep gegrond te worden verklaard, en het bestreden besluit te worden vernietigd.
Nu op grond van het in deze uitspraak overwogene niet tot een besluit in andere zin kan worden gekomen dan tot gegrondverklaring van het bezwaar ziet de president aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift alsnog gegrond te verklaren, en het primaire besluit van 28 mei 1999 te herroepen.
Aangezien onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, waardoor het bestreden besluit niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
Op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb, dient te worden bepaald dat verzoeker het betaalde griffierecht in de hoofdzaak wordt vergoed. Voorts ziet de president aanleiding op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat de Staat der Nederlanden verzoeker het betaalde griffierecht ter zake van het verzoek om een voorlopige voorziening vergoedt.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van de algemeen directeur van de rijksdienst voor het Wegverkeer van 17 augustus 1999, kenmerk VIZ 99/6029;
verklaart het bezwaarschrift van verzoeker van 8 juni 1999 alsnog gegrond en herroept het besluit van 28 mei 1999;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden verzoeker het betaalde griffierecht tot een bedrag van totaal ¦ 450,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr P.J.W.M. Vermeulen als president en in het openbaar door hem uitgesproken op 2 november 1999 in tegenwoordigheid van M.J. 't Hart als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
De president wijst er op dat belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 2 november 1999
typ: fz