ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nr.: AWB 00/704 BESLU V03
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
A, B, C , allen wonende te D, verzoekers,
gemachtigde: mr L.B. Dijkstra,
ten aanzien van het gedoogbesluit van 21 juni 2000, van
Het voorlopig dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest, verweerder,
gemachtigden: mr H. Bauman, mr C. van der Veen, ir G.J. Leene en ir C. Kerstens.
Bij aanvraag van 9 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Grootegast verweerder verzocht ontheffing te verlenen ingevolge artikel 20, eerste lid, onder d, juncto artikel 21, eerste lid, van de Keur Waterschap Noorderzijlvest, ten behoeve van het veranderen van het waterpeil tot +1,10 meter NAP, in de zandwindplas Strandheem te Opende, door middel van het aanbrengen van een pomp met een capaciteit van 240 m3/uur.
Onder overweging dat er naar de mening van verweerder voldoende grond is voor de verwachting dat de door de gemeente Grootegast bij brief van 9 maart 2000 gevraagde ontheffing zal worden verleend en dat in het belang van de voortgang van het project de verdere procedure met betrekking tot de door de gemeente aangevraagde ontheffing ingevolge de Keur, gezien de zwaarwegende belangen van de aanvrager, bezwaarlijk kan worden afgewacht, heeft verweerder bij besluit van 21 juni 2000 de gemeente Grootegast, vooruitlopend op de procedure met betrekking tot de aangevraagde ontheffing, toegestaan door middel van bemaling het waterpeil in de zandwinplas Strandheem te Opende te verlagen tot maximaal +1,10 meter NAP.
Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) hebben verzoekers op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, bij schrijven gedateerd 5 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij verzoekschrift van gelijke datum hebben verzoekers de president gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat dit gedoogbesluit wordt geschorst.
Op de voet van artikel 8;26, eerste lid, Awb, zijn burgemeester en wethouders van Grootegast bij brief van 7 juli 2000 in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Verweerder heeft op 17 juli 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 20 juli 2000.
Verzoekers zijn ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vorengenoemd.
Voorts is namens burgemeester en wethouders van Grootegast verschenen K.B. Dijkstra, burgemeester en J.A. Fleer, wethouder.
Totstandkoming van het bestreden besluit.
Bij brief van 9 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Grootegast verweerder medegedeeld dat de gemeente Grootegast een plan heeft gemaakt om de waterrecreatie in en bij de plas Strandheem te Opende te versterken. Daarbij wordt vooral gedacht aan het aanleggen van een breder zandstrand en het aanbrengen van waterspeeltoestellen.
De recreatieplas kent in de huidige vorm problemen doordat er grote peilverschillen in de waterstanden optreden, en omdat het onderwatertalud vrij dicht bij de oever iets te steil is. Bij harde wind uit het zuidwesten slaan de golven loodrecht op het strand. De sterke golfslag en de sterke fluctuatie van de waterstand hebben tot gevolg dat er veel zand van het bestaande zandstrand naar een dieper gedeelte van de plas gezogen/verplaatst wordt.
Volgens advies van de Grontmij dient voor het instandhouden van het zandstrand, een zo constant mogelijk waterpeil gecreëerd te worden van +1,10 meter NAP. Tevens dient er een golfbreker aangebracht te worden. Om het constante waterpeil te verwezenlijken dient voor een permanente onderbemaling gezorgd te worden door middel van het aanbrengen van een pomp met een capaciteit van 240 m3/H.
Vanwege het vorenstaande hebben burgemeester en wethouders van Grootegast verweerder ontheffing verzocht voor het toepassen van onderbemaling, door middel van het plaatsen van een pomp met een capaciteit van 240 m3/H. Een rapport van de Grontmij hebben zij bijgevoegd.
Verweerder heeft naar aanleiding van bovengenoemde aanvraag burgemeester en wethouders van Grootegast bij brief van 17 mei 2000 medegedeeld, dat hij heeft geconstateerd dat uit de aanvraag en het daarbij overgelegde rapport onvoldoende gegevens blijken, waardoor een verantwoorde beslissing op de aanvraag thans niet mogelijk is. Aangezien de aanvraag op het punt van het na te streven peil (+1.10 meter NAP) voorts in strijd komt met de door de provincie verleende ontgrondingsvergunning van 26 mei 1998, die een peil van +1,40 meter NAP voorschrijft, heeft verweerder besloten vooralsnog de gevraagde ontheffing niet te verlenen.
Vanwege het vorenstaande, alsmede de door agrariërs gevreesde droogteschade, zet verweerder vraagtekens bij de haalbaarheid van het project.
Verweerder heeft burgemeester en wethouders daarbij bericht bereid te zijn verder over deze kwestie van gedachten te wisselen, indien vast komt te staan dat tussen de gemeente Grootegast, de provincie Groningen en de bezwaarden overeenstemming bestaat over het in de toekomst in het recreatiegebied Strandheem na te streven peil. Verweerder heeft burgemeester en wethouders daarbij voorts gesommeerd de werkzaamheden in het kader van de voorgenomen peilverlaging op te schorten, totdat bedoelde overeenstemming is bereikt, en er duidelijkheid bestaat over het antwoord op de vraag, of de voor de uitvoering benodigde vergunningen en ontheffingen verleend kunnen worden.
Burgemeester en wethouders van Grootegast hebben verweerder bij brief van 19 mei 2000 bericht, dat zij zich naar aanleiding van vorengenoemde brief van 9 maart 2000, met spoed hebben beraden over de situatie die is ontstaan rond de bemaling van de waterplas Strandheem. In deze zaak zijn grote belangen in het geding, europese en provinciale subsidies zijn toegekend voor investeringen rond en in de waterplas, en de werken zijn aanbesteed en in uitvoering genomen.
Het betreft onder meer het aanleggen van zandstrand, het plaatsen van beschoeiing, (drijvende) golfbrekers en diverse speeltoestellen op de grens van land en water.
Van cruciaal belang voor het gehele project is niet zozeer peilverlaging, doch wel peilbeheersing.
De feitelijke situatie is dat de bemaling is stopgezet per 12 mei 2000, in afwachting van nader overleg met het waterschap. Het peil bedraagt thans +1,53 meter NAP, materialen staan op de wal, en het aanbrengen van beschoeiing en drijvende golfbrekers zal in de nu ontstane situatie niet meer kunnen worden voltooid voordat het nieuwe recreatieseizoen begint.
Het werk kan worden hervat bij een peil van +1,30 meter NAP, te realiseren in 12 dagen bemaling.
Aansluitend op de aan de ontgrondingsvergunning verbonden voorwaarden gaan burgemeester en wethouders van Grootegast er vanuit dat bemaling tot +1,40 meter NAP geen bezwaren oproept.
Bij brief van 24 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Grootegast verweerder verzocht:
1. Te gedogen dat bemaling wordt voortgezet totdat het peil van +1,10 meter NAP is bereikt;
2. De procedures van de formele vergunningaanvraag met spoed in gang te zetten.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit de gemeente Grootegast, vooruitlopend op de procedure met betrekking tot de door haar aangevraagde ontheffing, onder nader in dat besluit aangegeven voorwaarden, toegestaan door middel van bemaling het waterpeil te verlagen tot maximaal +1,10 meter NAP.
Verzoekers exploiteren allen te Z melkveehouderijen met grond. De grond is gelegen op korte afstand van de zandwinplas Strandheem. Verzoeker A exploiteert een bedrijf met ongeveer 32 hectare grond. Zijn grond grenst aan de zandwinplas. Verzoeker B exploiteert een bedrijf met ongeveer 25 hectare grond. De dichtstbijzijnde grond bij de plas ligt op een afstand van ongeveer 300 meter. Verzoeker C heeft een bedrijf van ongeveer 58 hectare grond. Hij heeft grond op een afstand van ongeveer 250 meter van de zandwinplas.
Verzoekers vrezen dat zij door de bemaling ernstige schade lijden, en dat daardoor een onomkeerbare situatie ontstaat. Bij peilverlaging zal geen optimale drooglegging voor de agrarische gronden kunnen worden gerealiseerd, hetgeen zal leiden tot verdroging van de gronden, waardoor aanzienlijke schade voor de omliggende bedrijven ontstaat. Bij de besluitvorming is in onvoldoende mate rekening gehouden met de belangen van verzoekers.
In de in 1976 verleende ontgrondingsvergunning is de voorwaarde opgenomen dat een peil van +1,60 meter NAP dient te worden gehandhaafd. Zonder mogelijkheid van inspraak of overleg voor de omwonenden is in de loop der tijd het peil teruggebracht tot +1,30 meter a +1,35 meter NAP.
Het door IWACO verrichte onderzoek achten verzoekers onvoldoende, en onvolledig. Zo meldt het betreffende rapport "met name het effect in natte en droge perioden is door Grontmij niet kwantitatief onderzocht, terwijl het juist om deze effecten gaat." Er is voorts geen, of onvoldoende veldwerk verricht. Uit het rapport kan niet onomstotelijk worden afgeleid dat peilverlaging geen nadelige hydrologische consequenties heeft voor de omliggende agrarische gronden. Het is niet uitgesloten dat de bij het rapport gebruikte bodemkaart verouderd is. In het rapport wordt gewerkt met gemiddelden, terwijl ook bij uitzonderlijke (droge) weersomstandigheden voorkomen dient te worden dat verdroging optreedt. Een kritieke periode is het voorjaar.
De conclusies van het rapport zijn niet duidelijk geformuleerd, waardoor het rapport niet ten grondslag mag worden gelegd aan het thans bestreden besluit. Verzoekers zijn van mening dat een contra-expertise uitgevoerd dient te worden. Zij hebben 'DLV Bodem en Water' te Dronten opdracht gegeven voor zo'n onderzoek.
Verweerder heeft het bestreden besluit genomen op 21 juni 2000, terwijl het eindrapport van IWACO eerst daarna, op 29 juni 2000, is uitgebracht.
Peilverlaging achten verzoekers in strijd met het provinciale beleid dat gericht is op bestrijding van droogte. Zij zijn van mening dat de provincie Groningen als belanghebbende partij aangemerkt dient te worden teneinde haar standpunt met betrekking tot verdroging weer te kunnen geven.
Uit het door IWACO uitgebrachte rapport blijkt dat de hydrologische effecten van de peilverlaging vooral optreden in de periode waarin normaal gesproken de hoogste grondwaterstanden worden bereikt. In de winter, als het verschil tussen de oorspronkelijke waterstand en de voorgenomen waterstand maximaal is, zal er op een afstand van ongeveer 200 meter van de zandwinplas een verlaging van ongeveer 5 centimeter optreden, terwijl de effecten in de zomer beduidend minder zullen zijn.
Daarnaast zal in het toekomstig Provinciaal Omgevings Plan de huidige functie (zwemwater en specifiek ecologisch) gehandhaafd worden. Eveneens is van de provincie bestuurlijke instemming verkregen voor wat betreft de stelling dat de voorgenomen activiteiten geen nadelige effecten hebben op de aan de waterplas toegekende specifieke ecologische functie.
Verweerder is van mening dat door het treffen van feitelijke maatregelen en voorzieningen door de gemeente, en het stellen van nadere voorschriften, in voldoende mate aan de bezwaren van derde belanghebbenden tegemoet is gekomen. Mede gelet op de verwachting dat de gevraagde ontheffing verleend zal worden, alsmede het zeer zwaarwegende belang dat is gediend bij voortgang van het project, is verweerder van mening dat in redelijkheid tot het thans bestreden besluit is gekomen.
Verweerder bestrijdt de stelling van verzoekers dat bij peilverlaging geen optimale drooglegging gerealiseerd zal kunnen worden. In de oude situaties was sprake van een sterk fluctuerend waterpeil, met fluctuaties van soms 2 meter. Dit houdt in dat er voordien ook geen sprake kon zijn van een optimale drooglegging voor de agrarische gronden. Enig voordeel van een constant waterpeil is dat dit een beheersbaar peil betreft waarop kan worden gestuurd, met als voordeel dat op weersinvloeden betere beheersing mogelijk is.
Voor wat betreft de door verzoekers gevreesde schade is verweerder van mening dat verlaging van 5 centimeter bij een gemiddelde zomergrondwaterstand van 2 meter min maaiveld, de landbouwschade in gebieden zonder keileem ongeveer 0,5% bedraagt. De schade kan tot 5% oplopen bij een verlaging van 60 centimeter nabij de zandwinplas. In praktijk zal de schade echter beduidend minder zijn omdat de verlaging in de zomer waarschijnlijk geringer is dan de berekende verlaging die voor de winter geldt. Verweerder is dan ook van oordeel dat er op voorhand geen sprake kan zijn van enige schade.
Zo er al schade optreedt, dan is de houder van de gedoogbeschikking op grond van artikel 1, onder 6, van de beschikking gehouden de schade te vergoeden aan de benadeelde. De stelling van verzoekers dat zij schade zullen gaan leiden is niet nader onderbouwd, en wordt niet aannemelijk gemaakt.
Uit de thans geldende ontgrondingsvergunning vloeit voort dat een peil van +1,40 meter NAP dient te worden gehandhaafd.
Verweerder is van mening dat zij gelet op de uitkomsten van de onderzoeken/rapporten van de Grontmij, Wiersema en Partners, en IWACO, alsmede gelet op de aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarden, in voldoende mate aandacht heeft geschonken aan de mogelijke effecten van de peilverlaging. Immers, de verrichte onderzoeken hebben juist plaatsgevonden om inzichtelijk te maken, en objectief te kunnen beoordelen of er mogelijk sprake zou kunnen zijn van schadelijke gevolgen voor omliggende gronden. Uit de verrichte onderzoeken blijkt dat er vooralsnog geen ernstige schade zal optreden.
De aangevraagde ontheffing zal de openbare voorbereidingsprocedure doorlopen, waardoor het niet nodig was, voorafgaand aan de gedoogbeschikking, inspraak te geven. Het ontwerpbesluit van de Keurontheffing is op 19 juli 2000 ter inzage gelegd, deskundigen zijn geraadpleegd, er is een ontvankelijke aanvraag, en verweerder verwacht dat de gevraagde ontheffing verleend zal kunnen worden.
Daarnaast zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun belangen naar voren te brengen op de bijeenkomst van 22 juni 2000.
Verweerder acht de bezwaren van verzoekers tegen de door IWACO en de Grontmij uitgebrachte rapportages ongegrond. Anders dan verzoekers suggereren, heeft er wel degelijk veldwerk plaatsgevonden. De gehanteerde kaart is, anders dan verzoekers menen, voor wat de samenstelling van de bodem betreft niet verouderd.
Voorafgaand aan het eindrapport van IWACO van 29 juni 2000, is op 9 juni 2000 een voorlopig rapport overgelegd. Die twee rapporten wijken slechts op details van elkaar af, terwijl er tussentijds bovendien over en weer steeds contact is geweest. Verlaging van het peil is geenszins in strijd met het provinciaal beleid dat erop is gericht verdroging tegen te gaan. Het dichtstbijzijnde natuurgebied 'Jilt Dijksheide' ligt op ongeveer 1.250 meter afstand van de onderhavige plas, en de peilverlaging zal blijkens het door IWACO uitgebrachte rapport daarop geen enkele invloed hebben.
Beoordeling van het verzoek.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder d, van de Keur "Waterschap Noorderzijlvest"
(hierna te noemen: de Keur) is het verboden in wateren het peil te veranderen.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Keur, kan het dagelijks bestuur van het waterschap ontheffing verlenen van de in de Keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen.
Het staat vast -en houdt partijen niet verdeeld- dat voor de bemaling in kwestie die verweerder met het thans bestreden besluit gedoogt, een ontheffing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Keur is vereist.
De president is van oordeel dat hetgeen is bepaald in de artikelen 20 en 21 van de Keur in beginsel dient te worden nageleefd, en dat slechts zeer uitzonderlijke omstandigheden een grond zouden kunnen vormen om van deze bepalingen af te wijken.
Met het gedoogbesluit wordt de verplichting op grond van artikel 21, eerste lid, van de Keur, een ontheffing te hebben, om in strijd met het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder d, het waterpeil te kunnen/mogen veranderen, de facto doorbroken.
Verweerder heeft het gedoogbesluit afgegeven om, gelet op de bij hem levende verwachting dat de gevraagde ontheffing zal worden verleend, geen redelijk doel dienend tijdsverlies met grote financiële consequenties, te voorkomen.
De president overweegt als volgt.
Bij besluit van 17 mei 2000 heeft verweerder burgemeester en wethouders van Grootegast medegedeeld dat uit de aanvraag om ontheffing van 9 maart 2000, en het daarbij overgelegde rapport, onvoldoende gegevens blijken, waardoor een verantwoorde beslissing op de aanvraag in dit stadium niet mogelijk is. Gegeven de omstandigheden heeft verweerder besloten vooralsnog de gevraagde ontheffing niet te verlenen.
Verweerder spreekt in het besluit van 17 mei 2000 zijn bereidheid uit "met u over deze kwestie van gedachten te wisselen, indien vast komt te staan dat tussen uw gemeente, de provincie Groningen en de bezwaarden overeenstemming bestaat over het in de toekomst in het recreatiegebied Strandheem na te streven peil. In dat verband gaan wij er uitdrukkelijk vanuit dat u de nodige initiatieven ontplooit teneinde tot een voor alle betrokken partijen aanvaardbare oplossing van de problematiek te komen".
De president stelt vast dat vorenbedoelde overeenstemming niet tot stand is gekomen. Immers, zo die overeenstemming er wel zou zijn geweest zouden verzoekers het thans voorliggend verzoek niet hebben ingediend.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat het met betrekking tot de vereiste overeenstemming in voormelde brief van 17 mei 2000 geschrevene in een ander licht dient te worden bezien dan dat partijen overeenstemming moeten bereiken. Bedoeld is in de brief van 17 mei 2000 aan te geven dat de belangen van alle betrokkenen geïnventariseerd, en gewogen dienen te worden. Het gaat om de waterstaatkundige belangen. In dat kader is ook om nadere rapportage verzocht.
Verder is namens verweerder ter zitting verklaard dat nu het in casu gaat om permanente peilverlaging en de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 Awb de beste waarborgen biedt voor een gedegen besluit met betrekking tot de gevraagde ontheffing, verweerder er voor gekozen heeft die procedure te volgen. Verweerder is voorts van mening dat, omdat in evenbedoelde procedure alles opnieuw wordt bekeken, en alle daarbij betrokken belangen opnieuw worden gewogen, hij, gelet op de grote belangen van de gemeente Grootegast, in redelijkheid heeft kunnen besluiten het bemalen thans te gedogen.
De president overweegt als volgt.
Artikel 3:10, eerste lid, Awb bepaalt dat de in afdeling 3.4 Awb geregelde (openbare voorbereidings) procedure voor de voorbereiding van besluiten wordt gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
Terzake van een ontheffing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Keur, is niet gebleken van een wettelijk voorschrift op grond waarvan het volgen van bedoelde procedure is aangewezen. Van een expliciet besluit van verweerder tot het niettemin volgen van bedoelde procedure is evenmin gebleken. Echter, mede uit het namens verweerder ter zitting gestelde, blijkt dat verweerder het, vanwege het permanente karakter van de peilverlaging, noodzakelijk heeft geacht de uitgebreide voorbereidingsprocedure te volgen.
Naar het oordeel van de president staan het enerzijds volgen van de openbare voorbereidingsprocedure, en het anderzijds gedogen van werkzaamheden die nou juist in het kader van die uitgebreide voorbereidingsprocedure in breed verband dienen te worden beoordeeld, op gespannen voet met elkaar. Om in een situatie als de onderhavige in redelijkheid te kunnen gedogen is naar het voorlopig oordeel van de president in beginsel eerst mogelijkerwijs ruimte indien met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geoordeeld kan worden dat de benodigde ontheffing verleend zal kunnen worden.
Van zodanige situatie is thans evenwel geen sprake. Uit de terzake overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde, is gebleken dat aan 'X Zandhandel' door het provinciaal bestuur een vergunning is verleend op grond van de Ontgrondingenwet, welke vergunning betrekking heeft op de onderhavige zandwinplas.
In het door verweerder overgelegde rapport van Iwaco van 29 juni 2000 wordt op blz. 13 daaromtrent en overigens het volgende gesteld:
"5 Functies van de zandwin- en recreatieplas
De plas is in gebruik als zandwin- en als recreatieplas. Daarnaast heeft de plas in het kader van het provinciale en het waterschapsbeleid een specifiek ecologische functie. In zowel het waterhuishoudingsplan als het waterbeheersplan is aangegeven welke activiteiten niet worden toegestaan in een diepe plas met deze functie. Onder de noemer 'Doen en laten' is vermeld dat: 'geen veranderingen in de bestaande hydrologie en morfologie, tenzij ecologisch gewenst of samenhangend met zandwinning in het kader van de Ontgrondingenwet' zijn toegestaan. In de vergunning in het kader de Ontgrondingenwet is tevens vermeld dat de waterstand in de put niet kunstmatig mag worden verlaagd.
Het vastleggen van de maximale oppervlaktewaterstand in de plas is niet in overeenstemming met het vigerende beleid."
Wethouder J.A. Fleer heeft ter zitting verklaard dat bij zijn weten de ontgrondingsvergunning een minimumpeil van 1.4 meter +NAP toestaat.
Partijen hebben vorenbedoelde ontgrondingsvergunning niet overgelegd. Bedoelde vergunning is thans ook overigens geen inzet van geschil. Echter, op grond van het vorenaangehaalde en verklaarde -waarvan de juistheid op feiten door partijen niet is bestreden- acht de president het zeker niet evident dat de benodigde vergunning op grond van artikel 21, eerste lid, van de Keur, zonder meer verleend zal kunnen worden. Knelpunten acht de president in dat verband met name het kunstmatig verlagen van het waterpeil, hetgeen in strijd met de verleende ontgrondingsvergunning lijkt te zijn, alsmede het vastleggen van de maximale oppervlaktewaterstand, hetgeen in strijd met het provinciaal beleid lijkt te zijn. Voorts zou het bemalen tot een maximumhoogte van 1.1 meter +NAP ertoe kunnen leiden dat de houder van de ontgrondingsvergunning, buiten zijn schuld om, in een situatie komt te verkeren die mogelijk in strijd is met de aan hem verleende vergunning.
Namens verweerder en burgemeester en wethouders van Grootegast is betoogd dat met betrekking tot deze kwestie bestuurlijke instemming van gedeputeerde staten van Groningen is verkregen, en dat men tevens bereid zou zijn de aan de ontgrondingsvergunning verbonden voorwaarde terzake van het maximale waterpeil van 1.4 meter +NAP 'te laten vallen'.
Van bedoelde 'bestuurlijke instemming' is de president uit de terzake overgelegde stukken echter niet kunnen blijken, noch hebben bedoelde partijen dat ter zitting geconcretiseerd. De president kan onder deze omstandigheden dan ook niet tot het oordeel komen dat gedeputeerde staten van Groningen hebben ingestemd met het bemalen van de zandwinplas als thans aan de orde, terwijl bedoelde instemming, op basis van de thans voorliggende gegevens, niet voor de hand lijkt te liggen.
Mochten gedeputeerde staten in afwijking van hun beleid, toch blijkens daartoe strekkende en kenbare besluitvorming akkoord gaan met het bemalen zoals dat verweerder en burgemeester en wethouders van Grootegast voor ogen staat, en indien men de ontgrondingsvergunning dienovereenkomstig zou aanpassen, dan is het thans, in deze procedure, prematuur en speculatief om de vraag of zodanig besluit en/of besluiten in rechte stand zal/zullen kunnen houden te beantwoorden.
De president acht het op grond van het vorenoverwogene geenszins evident dat de benodigde ontheffing verleend zal kunnen worden.
De vraag of sprake is van zeer dringende, bijzondere omstandigheden op grond waarvan tot het oordeel gekomen zou moeten worden dat verweerder, niettegenstaand het vorenoverwogene, in redelijkheid heeft kunnen besluiten het thans aan de orde zijnde gedoogbesluit te nemen beantwoordt de president ontkennend.
Terzake van het spoedeisend belang dat burgemeester en wethouders van Grootegast hebben om, vooruitlopend op de benodigde ontheffing, met de bemaling te kunnen beginnen is ter zitting gesteld dat het onderhavige project een lange tijd van voorbereiding heeft gevergd. In 1999 is subsidie toegekend onder voorwaarde dat vóór 31 december 1999 de aanbesteding moest hebben plaatsgevonden. Die aanbesteding heeft tijdig plaatsgevonden, en de aannemer heeft daarop zijn planning gemaakt. Indien men had gewacht met het aanvangen van de werkzaamheden totdat de benodigde ontheffing zou zijn verleend, zou dat mogelijkerwijs hebben geleid tot het mislopen van subsidie, hadden de werkzaamheden moeten worden stilgelegd, en zou het gebied niet, zoals de bedoeling is, voor de zomer kunnen worden opgewaardeerd. Ook zouden mogelijkerwijs schadeclaims kunnen worden ingediend.
De president is van oordeel dat het vorenstaande niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van zeer dringende bijzondere omstandigheden als eerderbedoeld. De president overweegt daartoe dat juist van een bestuursorgaan als burgemeester en wethouders bij uitstek verwacht mag worden op de hoogte te zijn van de wettelijke bepalingen die betrekking hebben op het kunnen realiseren van een project als het onderhavige en wat daarvan de implicaties zijn. Het kan naar het voorlopig oordeel van de president niet zo zijn dat het benodigd zijn van de ontheffing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Keur 'zomaar uit de lucht komt vallen'. Het had naar dezerzijds oordeel in de rede gelegen dat burgemeester en wethouders zich reeds ten tijde van de aanbesteding van het werk, en uiteraard beter nog: daaraan voorafgaand, tot verweerder zouden hebben gewend, met het verzoek de vereiste ontheffing te verlenen. Daar waar het burgemeester en wethouders kennelijk is gelukt vóór 31 december 1999 het werk aan te besteden, had het redelijkerwijs toch ook tot de mogelijkheid moeten behoren toentertijd een ontheffing aan te vragen. De ontheffing is echter eerst bij brief van 9 maart 2000 verzocht. Burgemeester en wethouders hebben als gevolg van de late indiening van het verzoek om ontheffing zelf een situatie gecreëerd waarin in hun visie de afwikkeling van die aanvraag niet kan worden afgewacht.
De president is dan ook van oordeel dat geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, welke het de facto doorbreken van voornoemde wettelijke bepalingen kunnen rechtvaardigen, en waardoor de belangen van anderen -met name verzoekers- van ondergeschikte aard worden geacht.
Al hetgeen hiervoor is overwogen acht de president voldoende om tot het oordeel te komen dat het tenminste dubieus is of het bestreden besluit in bezwaar in stand zal kunnen blijven.
Dit zo zijnde komt doorslaggevende betekenis toe aan het belang van verzoekers dat zij hebben bij schorsing van dit besluit.
Het door verzoekers gedane verzoek komt derhalve voor inwilliging in aanmerking.
Nu het verzoek wordt toegewezen ziet de president aanleiding om op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat het door verzoekers betaalde griffierecht ad f 225,-- door het Waterschap Noorderzijlvest aan verzoekers wordt vergoed.
De president acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken en wijst het Waterschap Noorderzijlvest aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president deze kosten op f 1.463,20, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
- schorst het gedoogbesluit van het voorlopig bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest van 21 juni 2000 tot en met zes weken na de datum van de bekendmaking van de beslissing op het tegen dat besluit door verzoekers ingediende bezwaarschrift;
- bepaalt dat het Waterschap Noorderzijlvest verzoekers het betaalde griffierecht ad f 225,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers, welke zijn vastgesteld op f 1.463,20, en bepaalt dat het Waterschap Noorderzijlvest verzoekers deze kosten moet betalen.
Aldus gegeven door mr P.J.W.M. Vermeulen als president en in het openbaar door hem uitgesproken op 21 juli 2000, in tegenwoordigheid van M.J.'t Hart als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
Afschrift verzonden op: 22 juli 2000 Bijlage: Staat van kosten
typ: fz