ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nr.: AWB 00/512 WW44 V03
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr L.B. Dijkstra,
ten aanzien van het besluit van 28 april 2000, nr. 2000/24, van
burgemeester en wethouders van Marum, verweerders,
gemachtigden: G.H.F. Postma en J.W. Wijnstok.
Verweerders hebben bij besluit van 28 april 2000, nr. 2000/4, verzonden op 4 mei 2000, [vergunninghouders 1 en 2] te [woonplaats] (hierna te noemen: vergunninghouders), onder vrijstelling als bedoeld in artikel 4 onder 2 van de planvoorschriften van het geldend bestemmingsplan, vergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfshal op het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie […], no.[…], plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats].
Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft verzoeker op grond van artikel 7:1,
eerste lid, Awb, bij schrijven gedateerd 29 mei 2000, een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de president gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de verleende bouwvergunning hangende de behandeling van het door verzoeker ingediende bezwaarschrift wordt geschorst.
Verweerders hebben op 14 juni 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede een verweerschrift ingediend.
Op de voet van artikel 8:26, eerste lid, Awb, zijn vergunninghouders en gedeputeerde staten van Groningen bij brieven van 31 mei 2000 in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid hebben vergunninghouders gebruik gemaakt door ter zitting hun standpunt naar voren te brengen.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 20 juni 2000.
Verzoeker heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerders hebben zich eveneens doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Vergunninghouders zijn tevens ter zitting verschenen.
Gedeputeerde staten van Groningen hebben zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voor-lopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Krachtens artikel 40 Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44 Ww, voor zover hier van belang, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in artikel 2 Ww bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften (Bouwbesluit);
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, Ww, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Vergunninghouders hebben op 8 februari 2000 vergunning gevraagd voor het oprichten van een bedrijfshal op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats].
Het te bebouwen perceel is gelegen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Marumerlage", en heeft op grond daarvan de bestemming 'Bedrijven'. De als zodanig op de plankaart aangegeven gronden zijn op grond van artikel 4, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften bestemd voor:
a. Wegvervoersbedrijven in de vorm van:
-transportbedrijven;
-verhuisbedrijven;
-touringcarbedrijven;
b. Groothandel en distributie van volumineuze goederen in de vorm van:
-hout- en bouwmaterialen;
-zand en grint;
-brandstoffen en olieprodukten;
-veevoer en meststoffen;
c. Technische en logistieke dienstverlening ten behoeve van de hiervoor vermelde bedrijven in de vorm van:
-vrachtwagenservice;
-tankeiland, wasstraat en weegbrug;
d. Verkeers- en verblijfsdoeleinden;
e. Inrichting en beheer van landschappelijke elementen.
Het thans aan de orde zijnde bouwplan voorziet in het oprichten van een bedrijfshal. Ter zitting heeft vergunninghouder [vergunninghouder 1] verklaard dat men zich bezighoudt met interieurbouw van bijvoorbeeld keukens. De benodigde materialen worden aangeleverd, en daaruit wordt door vergunninghouders een produkt geproduceerd. Naar de mening van vergunninghouders is sprake van een zogenoemd 'interieurbouwbedrijf'.
Naar het oordeel van de president valt het bedrijf van vergunninghouders niet onder het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften, vorengenoemd.
Echter, in artikel 4, tweede lid -'Beschrijving in hoofdlijnen'- is bepaald dat het denkbaar is dat niet-genoemde bedrijven toch voor vestiging in aanmerking komen. De vestiging van deze bedrijven is -blijkens het bepaalde in evengenoemd artikellid- overigens pas mogelijk na een verleende vrijstelling waarbij vooraf advies dient te worden gevraagd aan de gemeentebesturen van Grootegast, Leek, en Zuidhorn en vooraf dient een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten te zijn verkregen.
Uit de terzake overgelegde stukken is gebleken dat de gemeentebesturen van voornoemde gemeenten hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen vestiging van het bedrijf in kwestie. Voorts hebben gedeputeerde staten van Groningen bij brief van 22 juli 1999 de benodigde verklaring van geen bezwaar verleend.
Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders de gevraagde vergunning verleend.
Verzoeker kan zich niet verenigen met de verleende vergunning, en heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van een bedrijfshal voor interieurbouw, doch van een timmerfabriek. Hij vreest geluidshinder door de activiteiten die in de bedrijfshal zullen worden uitgeoefend, zoals timmeren, zagen (cirkelzaag), schaafwerkzaamheden, het rijden met transportmiddelen, machines voor stofafzuigen etc. Verzoeker is van mening dat ten onrechte geen vergunning is afgegeven op grond van de Wet milieubeheer. De hal biedt mogelijk werk aan zeven arbeidskrachten. De omvang van de activiteiten is dermate groot, en de afstand van de geplande bedrijfshal tot de boerderij van verzoeker dermate klein, dat eerst een milieuvergunning dient te worden verleend alvorens met de bouw kan worden begonnen. Verzoeker is van mening dat in het kader van deze procedure een nadere milieuhygiënische beoordeling dient plaats te vinden, en dat tevens een akoestisch rapport dient te worden opgesteld. Tevens kan in dat kader worden beoordeeld of geluidwerende voorzieningen dienen te worden getroffen om geluidhinder te voorkomen.
Verweerders zijn van mening dat het bedrijf van vergunninghouders valt onder de werkingssfeer van het Besluit houtbewerkende bedrijven milieubeheer, en dat er voor het oprichten en in werking hebben van het bedrijf geen milieuvergunning behoeft te worden aangevraagd.
De president overweegt met betrekking tot vorenverwoorde bezwaren van verzoeker dat deze bezwaren in wezen het kader van de thans aanhangige procedure te buiten gaan, en derhalve geen doel kunnen treffen. De president gaat er daarbij, met verweerders, voorshands vanuit dat geen sprake is van een inrichting waarvoor op grond van artikel 8.1 Wet milieubeheer een vergunning is vereist. Ingeval verzoeker dienaangaand een andere mening is toegedaan, dan kan hij, indien hij meent dat daartoe termen aanwezig zijn, een procedure starten teneinde daaromtrent duidelijkheid te verkrijgen. Van zodanige procedure, en/of besluit, is thans evenwel geen sprake.
Verzoeker heeft voorts bezwaar tegen de, naar zijn mening te kleine, afstand van de te bouwen hal ten opzichte van zijn boerderij. De afstand van 46,5 meter is te gering om wederzijdse geluidshinder en stankoverlast te voorkomen. Naar de mening van verzoeker dient de afstand van zijn boerderij en het perceel waarop de bestemming 'Bedrijven' van kracht is, tenminste 50 meter te zijn.
Verzoeker baseert zich daarbij op het besluit van gedeputeerde staten van 13 december 1994, waarbij zij het thans geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Marumerlage" hebben goedgekeurd. Verzoeker is van mening dat het op basis van het in evengenoemd besluit van 13 december 1994 gestelde niet is toegestaan op minder dan 50 meter van zijn woning te bouwen. Nu dat (deels) toch het geval is, zal naar zijn mening worden gebouwd in strijd met het bestemmingsplan.
De president overweegt dienaangaand als volgt.
Bij besluit van 13 december 1994, nr. 94/11.492/50/B.11, RR, hebben gedeputeerde staten van Groningen onder ongegrondverklaring van de bedenkingen van -onder meer- verzoeker het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Marumerlage" goedgekeurd. Zij hebben daarbij geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan. Nu tegen evengenoemd goedkeuringsbesluit geen beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het bestemmingsplan in kwestie onherroepelijk geworden, en dient voor de beoordeling van wat wel en wat niet is toegestaan op het litigieuze perceel, derhalve uitgegaan te worden van hetgeen in het bestemmingsplan, met inbegrip van de daarbij behorende plankaart, is bepaald.
Ter zitting is gebleken, hetgeen partijen niet verdeeld houdt, dat de voorgestane bouw is geprojecteerd binnen het bouwblok, als aangegeven op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart. De president stelt vast dat het bestemmingsplan ter zake van de afstand die minimaal gelegen dient te zijn tussen het bouwblok waarop de voorgestane bouw is voorzien, en de (bedrijfs)woning van verzoeker, geen bepalingen bevat.
Anders dan verzoeker is de president dan ook van oordeel, dat de bouw, die voor een deel plaatsvindt op 46,5 meter afstand van zijn woning, in overeenstemming is met het geldende, onherroepelijke bestemmingsplan.
Gelet op het vorenoverwogene, alsmede gelet op het gegeven dat op grond van het in het bestemmingsplan bepaalde op de te bebouwen grond bedrijven gevestigd zouden kunnen worden die, naar het voorlopig oordeel van de president, aanzienlijk bezwarender voor verzoeker zijn dan het thans te vestigen bedrijf, komt de president tot het oordeel dat verweerders na afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid hebben kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit de rechtmatigheidtoets niet kan doorstaan is, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, Awb, niet gebleken.
Het verzoek om voorlopige voorziening komt derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
Aldus gegeven door mr P.J.W.M. Vermeulen als president en in het openbaar door hem uitgesproken
op 27 juni 2000, in tegenwoordigheid van M.J. 't Hart als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
Afschrift verzonden op: 29 juni 2000
typ: gjb