ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 98/605 AAWAO V02
inzake het geschil tussen
[Eiser], thans verblijvende te [verblijfplaats], eiser,
gemachtigde: mr L.J. van der Veen, advocaat en procureur te Groningen als zijn raadsvrouw,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (nader: het Lisv), verweerder,
gemachtigde: mw mr T.M. Snippe, medewerkster afdeling bezwaar en beroep bij GAK Nederland B.V.
te Assen.
Verweerder heeft bij besluit van 15 mei 1998, nr. Bezwaar en Beroep 221.004.16, het bezwaar van eiser tegen de beslissing van 25 december 1997, waarbij de aan hem toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juli 1988 werden ingetrokken, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 18 juni 1998, op nader in het beroepschrift aangegeven gronden, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 5 augustus 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 maart 1999 heeft eiser enige medische stukken ingezonden.
Verweerder heeft hierop bij brief (met bijlage) van 8 april 1999 gereageerd.
Op 20 april 1999 is zijdens eiser een medisch rapport van de medisch adviseur H.F.P. Terpstra ingezonden, waarop door verweerder bij brief (met bijlage) van 19 mei 1999 is gereageerd.
Bij rapport van 5 juni 1999 heeft voornoemde medisch adviseur Terpstra van commentaar gediend en verweerder bij brief van 20 juni 1999.
De rechtbank heeft bij brief van 4 oktober 1999 W.H.J. Mutsaers, psychiater te Haren, benoemd als deskundige, ten einde haar van advies te dienen omtrent de in een bijlage bij die brief opgenomen vragen.
Voornoemde deskundige Mutsaers heeft op 24 januari 2000 verslag uitgebracht.
Eiser heeft bij brief van 15 februari 2000 een nadere memorie ingediend.
Verweerder heeft -ondanks een verzoek daartoe- niet meer gereageerd.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Bij brief van 2 mei 2000 is partijen verzocht schriftelijk aan de rechtbank mede te delen of zij er al dan niet mee instemmen dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan zonder dat behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden.
Nu daartoe door eiser bij brief van 12 mei 2000 en door verweerder bij brief van 4 mei 2000 toestemming is verleend en er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding bestaat tot behandeling van het geschil ter zitting, bepaalt de rechtbank, op grond van artikel 8:57, Awb, dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en sluit zij het onderzoek.
Het van toepassing zijnde recht.
Voor wat betreft de vaststelling van het recht op uitkering moet dit geschil, nu er sprake is van een beëindiging per 1 juli 1988, beoordeeld worden op grond van de bepalingen van de AAW en de WAO, zoals deze luidden tot 1 augustus 1993, zijnde de datum van inwerkingtreding van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen.
Eiser, geboren op [geboortedatum], werkte in de periode juni 1982 tot juli 1985 als directeur in dienstbetrekking van "[naam B.V]" te [plaats vestiging b.v.].
Aansluitend ontving eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV).
Op 5 en 10 april 1989 heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek om uitkeringen krachtens de AAW en de WAO wegens een sedert december 1984 bestaande algehele arbeidsongeschiktheid op grond van psychische klachten.
Verweerder heeft -arbitrair- aangenomen dat eiser sedert 1 december 1984 gedurende de maximale periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en dat deze arbeidsongeschiktheid heeft geduurd tot 1 juli 1988; eiser was in die periode onder behandeling van de psychiater A. de Waard.
Verweerder heeft eiser in aansluiting hierop met ingang van 5 april 1988 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het beroep van eiser tegen deze toekenning, beperkt tot een terugwerkende kracht van een jaar voor de datum van aanvraag, is bij uitspraak van de rechtbank van 's-Gravenhage d.d. 29 mei 1996 ongegrond verklaard.
Nu eiser tegen de uitspraak van 29 mei 1996 geen hoger beroep heeft ingesteld is de datum van toekenning in kracht van gewijsde gegaan.
Bij zijn thans bestreden besluit van 15 mei 1998 heeft verweerder (onder ongegrond verklaring van het bezwaar tegen de beslissing van 25 december 1997) deze uitkeringen met ingang van 1 juli 1988 beëindigd, omdat eiser vanaf dat tijdstip minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Eiser kan zich hier niet mee verenigen en heeft aangevoerd dat medio 1988 nog steeds sprake is van (psychische) decompensatie.
De verzekeringsgeneeskundige Cornelius is naar het oordeel van eiser ten onrechte uitsluitend afgegaan op de mededelingen van eiser zelf en de raadpleging van de rapporten Beyaert en Rengelink, zonder bij deze psychiaters, alsmede bij de psychiater De Waard en de districtspsychiater De Jong, nadere inlichtingen te vragen.
Het besluit ziet daardoor voorbij aan het gegeven dat bij eiser gebrek aan ziekte-inzicht is vastgesteld.
Ten aanzien van het geschil.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, AAW, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of beneden de 25% is gedaald.
Krachtens artikel 43, eerste lid, WAO, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of beneden 15% is gedaald.
Het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO heeft een beperkte betekenis.
Een verzekerde wordt -samengevat- in de zin van deze wetten slechts dan arbeidsongeschikt geacht, indien ten gevolge van bij hem objectief vastgestelde medische beperkingen zijn verdienvermogen met tenminste 25% voor de AAW en 15% voor de WAO is afgenomen.
Het gaat dus om het resterende (theoretische) verdienvermogen.
Dat is het vermogen om met in billijkheid op te dragen werkzaamheden - eventueel in een ander beroep dan voorheen - een voor een vergelijkbare, gezonde persoon normaal inkomen te verdienen.
Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit gebaseerd op rapporten van de verzekerings-
geneeskundige L.R. Cornelius van 21 januari 1997 en van de bezwaar-verzekeringsgeneeskundige
W. le Grand van 25 maart 1998, met bijbehorend belastbaarheidspatroon en van de arbeidsdeskundige
O. Labordus van 4 april 1997.
De verzekeringsgeneeskundigen zijn in hun rapporten tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en van periodieke decompensatie.
Deze beperkingen zijn door de verzekeringsgeneeskundige Cornelius tot uitdrukking gebracht in het hiervoor vermelde belastbaarheidspatroon, het formulier Functie Informatie Systeem vg/ad. Daarbij is eiser uitdrukkelijk niet geschikt geacht voor werk waarin de nadruk ligt op langdurige samenwerking met anderen of waarin empatisch vermogen vereist is.
De door de rechtbank geraadpleegde deskundige Mutsaers komt in zijn rapport van 24 januari 2000 tot het oordeel dat bij eiser sprake is van een depressie en zeer ernstige dépersonalisatiestoornis.
Hij is van oordeel dat eiser feitelijk vanaf eind 1984 niet meer in staat is geweest tot het verrichten van arbeid.
De deskundige merkt daarbij op dat eiser eind 1984-begin 1985 depressief is geweest en nadien ook gedépersonaliseerd is geweest, in welke toestand eiser ook na zijn veroordeling in juli 1988 is blijven verkeren.
Verweerder heeft bij de vaststelling van het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening gehouden met deze beperking van eiser voor arbeid.
De rechtbank acht voldoende termen aanwezig het oordeel van de deskundige over te nemen en tot het hare te maken.
Nu het besluit van verweerder is genomen in strijd met artikel 3:2 Awb, onzorgvuldige voorbereiding, dient dit besluit te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het beroep.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb, tevens te worden bepaald, dat het door eiser betaalde griffierecht ad ¦ 55,- door het Lisv aan eiser wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op
¦ 2.167,50, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het Lisv eiser het betaalde griffierecht ad ¦ 55,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, welke zijn vastgesteld op ¦ 2.167,50, en
bepaalt dat het Lisv eiser deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr drs A. Houtman, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken
Op 26 mei 2000, in tegenwoordigheid van W.J.C. Pije als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op: 26 mei 2000
typ:gjb