ECLI:NL:RBGRO:2001:AA9921

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
26 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/759 BESLU V13
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kampeervergunning op basis van de Wet op de openluchtrecreatie en belangenafweging met agrarisch bedrijf

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 26 januari 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, A, en de burgemeester en wethouders van Leek, verweerders. Eiseres had een vergunning aangevraagd voor het houden van 25 kampeermiddelen op een perceel te B, maar deze vergunning was door verweerders geweigerd. De rechtbank heeft de weigering van de vergunning beoordeeld aan de hand van de Wet op de openluchtrecreatie (WOR) en de relevante artikelen, waaronder artikel 10 en artikel 39 WOR.

De rechtbank oordeelde dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan, maar dat verweerders op grond van het overgangsrecht ex artikel 39 WOR niet bevoegd waren om de vergunning te weigeren. De rechtbank concludeerde dat artikel 10 WOR geen beperkingen stelt aan de bevoegdheid tot verlening van de kampeervergunning, mits aan de voorwaarden van dit artikel in samenhang met artikel 39 wordt voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er ruimte is voor een belangenafweging tussen de verschillende betrokken partijen, in dit geval tussen eiseres en de eigenaar van een nabijgelegen veehouderijbedrijf.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerders in redelijkheid het belang van de eigenaar van het veehouderijbedrijf hebben kunnen laten prevaleren boven het belang van eiseres. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het kampeerterrein sinds 1988 niet of nauwelijks als zodanig werd gebruikt, wat van groot belang was bij de afweging van de belangen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen het besluit van 13 juli 1999 ongegrond verklaard. Tevens zijn verweerders in de proceskosten veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de verlening van vergunningen en de toepassing van de WOR, waarbij de rechtbank de ruimte voor afweging van belangen onderstreept. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 99/759 BESLU V13
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
A, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. J. Bolt,
en
burgemeester en wethouders van Leek, verweerders.
1. PROCESVERLOOP
Verweerders hebben bij besluit van 20 oktober 1998, kenmerk MB/WB, de door eiseres gevraagde kampeervergunning voor het perceel […] […] te B geweigerd.
Eiseres heeft tegen dit besluit op 19 november 1998 op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een bezwaarschrift ingediend.
Bij beroepschrift van 29 juli 1999 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerders op het bezwaarschrift. Eiseres heeft daarbij tevens verzocht om het beroep met toepassing van Afdeling 8.2.3, Awb, versneld te behandelen.
Verweerders hebben op 6 oktober 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Verweerders hebben daarbij aangegeven dat zij op 13 juli 1999 alsnog op het bezwaarschrift van 19 november 1998 hebben beslist, hetgeen zij op 6 oktober 1999 aan betrokkenen bekend hebben gemaakt.
Bij brief van 12 oktober 1999 heeft de rechtbank partijen medegedeeld vooralsnog geen aanleiding te zien de zaak met toepassing van Afdeling 8.2.3, Awb, versneld te behandelen. Daarbij is tevens meegedeeld dat het bij brief van 29 juli 1999 ingestelde beroep tevens wordt beschouwd als te zijn gericht tegen het besluit van 13 juli 1999.
Bij brief van 19 oktober 1999 heeft de rechtbank C als belanghebbende partij in de zaak aangemerkt.
Bij brief van 27 oktober 1999 heeft D zich als gemachtigde van C sr. en C jr. (verder: de familie C) gesteld.
Bij brief van 1 november 1999 heeft eiseres haar bezwaren tegen het besluit van 13 juli 1999 ingebracht.
Bij brief van 15 november 1999 heeft de familie C een reactie op de in het geding gebrachte stukken gegeven.
Op 24 mei 2000 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden, waarvoor partijen bij brief van 16 mei zijn opgeroepen.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 28 november 2000.
Eiseres is aldaar in persoon en bij gemachtigde verschenen.
De familie C is verschenen.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door mw.mr. E.E. Ebens, ambtenaar bestuursdienst bij verweerder.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiseres van 19 november 1998.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerders op haar bezwaarschrift van 19 november 1998.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Vast staat dat het inmiddels door verweerders genomen besluit van 6 oktober 1999 buiten de wettelijke termijn is genomen.
Krachtens artikel 6:20, zesde lid, Awb, kan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Eiseres heeft zulks niet gesteld.
Het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 19 november 1998 dient derhalve wegens verlies van belang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Echter, nu de beslistermijn is overschreden was het gerechtvaardigd beroep in te stellen. Dit leidt tot een proceskostenveroordeling. Het gewicht van de zaak wordt daarbij op licht gesteld.
De rechtbank acht het tevens aangewezen om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:74, tweede lid, Awb te bepalen dat door de gemeente Leek aan eiseres het betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 wordt vergoed.
Het beroep.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb, wordt, voor zover hier van belang, het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op dat bezwaar, tenzij dat besluit aan het bezwaar geheel tegemoet komt.
Nu verweerders bij hun op 6 oktober 1999 bekendgemaakte besluit hun weigering tot het verlenen van een kampeervergunning hebben gehandhaafd, moet ervan worden uitgegaan dat niet aan het bezwaar van eiseres is tegemoetgekomen.
Derhalve zal thans de vraag moeten worden beantwoord of het besluit van verweerders van 13 juli 1999, bekendgemaakt op 6 oktober 1999 in rechte stand kan houden.
Feiten.
Eiseres heeft bij besluit van 24 maart 1988 een vergunning gekregen op grond van artikel 14 van de Kampeerwet voor het plaatsen van maximaal 20 kampeermiddelen op het perceel […] […], kadastraal bekend sectie […], nr.[…], te B.
Eiseres heeft voor het onderhavige perceel op 31 oktober 1997 op grond van de Wet op de openluchtrecreatie (WOR), vergunning gevraagd voor 25 standplaatsen op de percelen, kadastraal bekend sectie […], nrs. […], […] en […].
Verweerders hebben bij ontwerp-besluit van 10 februari 1998 hun voornemen geuit de gevraagde vergunning te verlenen.
Op 17 februari 1998 hebben zij omwonenden daarvan in kennis gesteld.
Bij bezwaarschrift van 24 februari 1998 heeft de familie C bedenkingen ingebracht tegen het verlenen van de gevraagde vergunning.
Bij besluit van 20 oktober 1998 hebben verweerders de gevraagde vergunning geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiseres, zoals aangegeven, bij brief van 19 november 1998 bezwaar gemaakt.
Het bezwaarschrift is behandeld in een openbare vergadering van de commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften (verder: de bezwarencommissie) van 20 januari 1999.
Bij het thans bestreden besluit hebben verweerders overeenkomstig de opvatting van de minderheid van de bezwarencommissie hun besluit tot weigering van de kampeervergunning gehandhaafd. Zij hebben daarbij - samengevat - overwogen dat het verlenen van de kampeervergunning in strijd is met het bestemmingsplan en bovendien de uitbreidingsplannen van het nabijgelegen veehouderijbedrijf in gevaar brengt.
Eiseres kan zich daarmee niet verenigen en heeft aangevoerd dat er geen enkele weigeringsgrond voor het vernieuwen van de vergunning bestaat. De weigering is naar haar mening in strijd met artikel 39,
tweede lid, WOR. Naar de mening van eiseres was het voortgezet gebruik als kampeerterrein ten tijde van de aanvraag niet in strijd met het bestemmingsplan. Het KB van 13 januari 1997 wordt voorts door verweerders verkeerd geïnterpreteerd, aldus eiseres.
Verweerders hebben verder naar de mening van eiseres ten onrechte gewicht toegekend aan de stelling dat het kampeerterrein sinds 1988 buiten gebruik is geweest. Ten slotte hebben verweerders ten onrechte de belangen van het nabij gelegen agrarische bedrijf meegewogen, aldus eiseres.
Wettelijk kader.
Op 1 november 1995 is de Kampeerwet ingetrokken en de WOR in werking getreden.
Op grond van artikel 8, eerste lid, WOR is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, WOR kan een evenbedoelde vergunning slechts worden verleend indien:
a. is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet en
b. de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen.
In artikel 11, eerste lid, WOR is - voor zover hier van belang - bepaald dat burgemeester en wethouders aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid voorschriften verbinden over de soort en het aantal toe te laten kampeermiddelen.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, WOR blijven voor zover hier van belang, vergunningen verleend op grond van artikel 14 van de Kampeerwet gedurende twee jaar na inwerkingtreding van de artikelen 8 en 13 tot en met 16 van kracht, voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.
In artikel 39, tweede lid, WOR is bepaald dat indien aanvragen, ingediend in de periode genoemd in het eerste lid, voor vergunningen, vrijstellingen of ontheffingen als bedoeld in artikel 8, ten behoeve van kampeerterreinen waarvoor - voor zover hier van belang - vergunning is verleend op grond van artikel 14 van de Kampeerwet, zouden moeten worden geweigerd uitsluitend wegens strijd met een goedgekeurd bestemmingsplan of het ontbreken daarvan, burgemeester en wethouders de gevraagde vergunning, vrijstelling of ontheffing niettemin verlenen. Ten aanzien van een hernieuwde aanvraag volgen burgemeester en wethouders een zelfde handelwijze.
Planologisch kader.
Op de onderhavige percelen aan het […] te B rustte ingevolge het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plan in hoofdzaak van de gemeente Leek" de bestemming "agrarisch gebied". Alleen kamperen bij de boer was met deze bestemming in overeenstemming.
Het kampeerterrein is bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" in 1992 gelegaliseerd door ter plaatse, binnen de bestemming "agrarische doeleinden", de aanduiding "recreatief medegebruik" op te nemen.
Bij Koninklijk Besluit van 13 januari 1997 is evenwel de goedkeuring aan deze "kampeerbestemming" alsnog onthouden.
Bij de inmiddels onherroepelijke partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van 29 juli 1998 heeft het onderhavige perceel de bestemming "wonen" en "agrarische doeleinden" gekregen.
Gelet hierop verzet het vigerende bestemmingsplan zich tegen verlening van de gevraagde vergunning.
Dit heeft tot gevolg dat verweerders niet bevoegd zijn de gevraagde vergunning te verlenen. Artikel 10 aanhef WOR stelt daarvoor immers als voorwaarde dat het bepaalde in onderdeel b niet van toepassing is ('...kan.....slechts....indien...').
Echter, ingevolge het bepaalde in artikel 39 WOR zijn verweerders niet bevoegd om tot weigering over te gaan wegens strijd met het bestemmingsplan. Met andere woorden: onderdeel b van artikel 10 WOR geldt materieel niet voor eiseres.
Daarmee komt de vraag op of de door verweerder uitgevoerde belangenafweging blijft binnen de grenzen van artikel 10 WOR, zijnde de enige bepaling in de WOR die aan de weigering ten grondslag kan worden gelegd.
Als voldaan is aan de voorwaarden, die artikel 10 in samenhang met artikel 39 WOR, stelt voor de aanwezigheid van de bevoegdheid van verweerders om een vergunning te verlenen (zie voorgaande), doet zich de situatie voor dat dit artikel geen beperkingen stelt aan de uitoefening van die bevoegdheid. De wetgever heeft dit blijkens de wetsgeschiedenis bewust zo gewild.
Aan de wetsgeschiedenis ontleent de rechtbank terzake deze bepaling de volgende passage.
"Het voorstel bevat in artikel 10 enkele randvoorwaarden voor de verlening van vergunningen, vrijstellingen en ontheffingen. Het is in het bijzonder gelet op de beoogde decentralisatie ongewenst bij wet weigeringsgronden te noemen. Dat zou ertoe kunnen leiden dat burgemeester en wethouders te zeer zouden worden belemmerd in hun afwegingen..."
Uit de tekst van artikel 10 en de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis leidt de rechtbank dan ook af dat er zeker ruimte is voor een afweging tussen diverse bij de verlening van een vergunning betrokken belangen. Daartoe behoren in casu in elk geval het belang van eiseres als vergunningaanvrager en het belang van de familie C als eigenaar/exploitant van het nabijgelegen veehouderijbedrijf.
De rechtbank komt nu toe aan beantwoording van de vraag na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op goede gronden hebben kunnen komen tot handhaving van de weigering. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
Volgens het KB van 13 januari 1997 word het terrein […] […] niet meer als kampeerterrein gebruikt.
Verder blijkt uit een brief van 10 oktober 1991 en het daarbij behorende registratierapport van de Basis-gezondheidsdienst west- en noord Groningen dat het kampeerterrein op 16 juli 1991 niet is opengesteld. Daarbij is aangegeven dat er slechts plannen zijn. Bij openstelling, zo staat in het registratierapport, zal men de gezondheidsdienst berichten. Dit laatste is nooit gebeurd. Het voorgaande doet naar het oordeel van de rechtbank vaststaan dat het kampeerterrein niet of nauwelijks als zodanig werd gebruikt.
Dit feit is bij de bepaling van het gewicht dat aan het belang van eiseres bij verlening van de vergunning toekomt, van groot belang, nu het overgangsrecht feitelijk bestaande situaties beoogt te respecteren (tot op zekere hoogte).
Tijdens de inlichtingencomparitie heeft eiseres betoogd dat forse investeringen nodig zijn om de camping rendabel te kunnen exploiteren. Over een bedrijfsplan met een uitwerking daarvan beschikte eiseres evenwel nog niet.
Ter terechtzitting van de rechtbank heeft eiseres, gevraagd naar het bedrijfsplan, een A-4tje met een plattegrond laten zien. Deze kaart kan bezwaarlijk als een bedrijfsplan worden gezien.
De rechtbank stelt verder vast dat door verlening van de kampeervergunning ter plaatse een categorie I- omgeving ontstaat. Voor C betekent dit dat het veehouderijbedrijf in tegenstelling tot bij de thans bestaande categorie III-omgeving, geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft.
Binnen de bij categorie I behorende stankcirkel van 100 meter rond het bedrijf bevinden zich immers al twee woningen.
De rechtbank acht verder voldoende aannemelijk geworden dat een uitbreiding van het staloppervlak in verband met de eisen die de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren stelt tenminste problematisch wordt wanneer sprake is van een categorie I-omgeving.
Dit is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om het niet onredelijk te achten dat verweerders het belang van de familie C hebben laten prevaleren boven dat van eiseres.
Het bestreden besluit kan dan ook in rechte stand houden.
Het daartegen gerichte beroep is derhalve ongegrond.
3. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, dat is gericht tegen het uitblijven van het besluit op het bezwaarschrift van 19 november 1998;
- veroordeelt verweerders in de proceskosten van eiseres ten bedrage van ¦ 355,00 als gespecificeerd in de bijlage en wijst de gemeente Leek aan als rechtspersoon die eiseres deze kosten dient te betalen;
- bepaalt dat de gemeente Leek eiseres het betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 vergoedt;
- verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van 13 juli 1999, ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. Laman, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken
op 26 januari 2001, in tegenwoordigheid van A. Wiardi als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: 26 januari 2001 Bijlage: Staat van kosten
typ: fz