ECLI:NL:RBGRO:2001:AB2446

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
12 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/590 AW V01
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.H.J. Lennaerts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het terugkomen op een plaatsingsbesluit in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank Groningen op 12 februari 2001 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat betrekking heeft op een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. E.R. Jonkman, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het geschil ontstond naar aanleiding van een besluit van de verweerder van 29 juni 1999, waarbij werd teruggekomen op een eerder plaatsingsbesluit van 27 maart 1996. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 6 februari 2001, waar partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De rechtbank oordeelde dat het primaire besluit onbevoegd was genomen, maar dat dit gebrek in bezwaar was geheeld. De rechtbank kon zich niet buiten de feitenvaststelling begeven en concludeerde dat de stellingen van verweerder over de schuld van eiser aan de verstoring van de arbeidsverhouding niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank stelde vast dat verweerder verzuimd had om bewijsstukken te overleggen die de stelling van de schuld van eiser konden onderbouwen. Dit leidde tot de conclusie dat er geen feitelijke grondslag was voor de beslissing dat eiser excuses moest aanbieden aan zijn directe chef.

De rechtbank oordeelde dat de opvatting van verweerder niet werd ondersteund door het feit dat eiser alsnog in de functie was geplaatst en dat de twijfels over zijn geschiktheid bekend waren bij verweerder ten tijde van het nemen van het plaatsingsbesluit. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.420,00. Tevens werd bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 225,00 door de Staat der Nederlanden aan eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg. nr.: AWB 99/590 AW V01
U I T S P R A A K
In het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser heeft beroep doen instellen tegen het besluit van verweerder van 29 juni 1999.
Verweerder heeft de gedingstukken en een verweerschrift ingezonden.
Partijen hebben de beschikking gekregen over een afschrift van de gedingstukken.
De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten. De mondelinge behandeling van het beroep is verwezen naar een zitting van een enkelvoudige kamer.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 februari 2001.
Eiser is in persoon verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E.R. Jonkman, juridisch medewerker van de ABVA/KABO.
Voor verweerder zijn - na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen - verschenen mw. mr. F.A. Veldt, ambtenaar van het Ministerie, en de heren [vertegenwoordigers], ambtenaren van de Rijksdienst voor [dienst].
Partijen hebben hun standpunt toegelicht en desgevraagd nadere inlichtingen verschaft.
De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling medegedeeld dat de uitspraak op het beroep zal worden gedaan binnen zes weken na de dag van de mondelinge behandeling.
II. RECHTSOVERWEGINGEN.
Bestreden besluit en omvang geschil
Het geschil tussen partijen heeft betrekking op een namens verweerder bevoegd genomen besluit. Ter terechtzitting is door verweerder aangegeven dat het primaire besluit onbevoegd is genomen.
De rechtbank acht het onbevoegd nemen van het primaire besluit een gebrek dat in bezwaar is geheeld, zodat dit in beroep geen gevolg meer heeft.
Het bestreden besluit vormt onderwerp van het beroep. Daarop richt het beroep zich. De rechtbank kan daar niet buiten treden waar het betreft de feitenvaststelling.
Dit heeft tot gevolg dat al hetgeen aan feiten is gesteld in de procedure en aan bewijs naar voren is gebracht, geen grondslag kan vormen van de beslissing van de rechtbank, voorzover dit geen betrekking heeft op het besluit.
Daarbij is van belang dat het besluit berust op een discretionaire bevoegdheid waarvoor geen regels gelden, die ambtshalve door de rechtbank kunnen worden toegepast op grondslag van het bepaalde in het tweede lid van artikel 8:69 Awb.
Concreet leidt dit tot het gevolg dat hetgeen is gesteld over de kwaliteiten van eiser in verhouding tot functie-eisen, niet meegenomen kan worden door de rechtbank nu de bestreden bevoegdheidsuitoefening (bij het bestreden besluit) berust op de door verweerder gehanteerde regel, dat het dienstbelang wordt geschaad als eiser wordt geplaatst binnen een werkkring waarin een ernstig verstoorde arbeidsverhouding ligt.
Geschil en standpunt partijen
Verweerder heeft beslist dat ten nadele van eiser mag worden teruggekomen op het plaatsingsbesluit van 27 maart 1996. Verweerder heeft dit besluit blijkens de daarbij gegeven motivering (die afwijkt van hetgeen verweerder ter terechtzitting heeft gesteld) gegrond op het feit dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding tussen eiser en zijn directe chef, waardoor verdere samenwerking onmogelijk moet worden geacht; alsmede op het feit dat eiser een niet onaanzienlijk aandeel heeft gehad in het laten voortduren van de verstoring door niet zijn excuses aan te bieden aan de chef.
Eiser ontkent dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Hij is bijgevolg van mening dat er geen reden was om excuses aan te bieden voor hetgeen daartoe zou hebben geleid. Het is dus geen feit dat hij een niet onaanzienlijk aandeel heeft gehad in hetgeen door verweerder wordt gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding tussen eiser en diens directe chef. Hetgeen door de bemiddelaar [bemiddelaar] is gerapporteerd laat wat dit betreft althans niet aan overtuigingskracht te wensen over.
De rechtbank moet vaststellen dat verweerder heeft verzuimd onder de gedingstukken stukken te voegen of ander bewijsmateriaal, waarop verweerder zijn stelling grondt met betrekking tot de schuld van eiser bij de verstoring.
De rechtbank moet voorts vaststellen dat verweerder ook heeft nagelaten bewijslevering aan te bieden. Bij het verweerschrift is volstaan met een referte aan de motivering van het bestreden besluit.
Verder moet de rechtbank vaststellen dat verweerder eerst ter terechtzitting bewijs heeft willen leveren van de schuld van eiser aan de verstoring van de arbeidsverhouding, om aldus de feitelijke grondslag aannemelijk te maken voor de beslissing dat eiser excuses had behoren te maken aan zijn directe chef.
Dit aanbod is ter terechtzitting geweigerd wegens strijd met de goede procesorde, nadat eiser zich daartegen desgevraagd had verzet met de motivering dat hij daardoor in de verdediging van zijn standpunt zou worden geschaad. De rechtbank ziet, gezien de op dit vlak gevormde jurisprudentie, geen reden daarover thans anders te oordelen.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de rechtbank tot het oordeel komt dat in genen dele is komen vast te staan:
- dat eiser schuld draagt aan het ontstaan van de verstoring van de arbeidsverhouding met zijn directe chef;
- en dat als gevolg daarvan niet vast staat dat er een feitelijke grondslag is voor de beslissing dat eiser zijn excuses moet maken.
Dit betekent dat de rechtbank niet tot de overtuiging kan komen dat eiser een niet onaanzienlijk aandeel heeft gehad in het voortduren van de verstoring van de arbeidsverhouding met zijn directe chef.
Nu dit de reden is om terug te komen op het plaatsingsbesluit van 27 maart 1996, moet geoordeeld worden dat verweerder deze bevoegdheid niet aan deze reden kan ontlenen. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand worden gelaten.
De rechtbank komt hiermee toe aan de vraag of in hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd een voldoende reden gelegen is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Dit zou moeten berusten op het oordeel dat eiser niet over de kwaliteiten beschikte om de functie van toezichthoudend keurmeester naar behoren uit te oefenen.
In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat deze opvatting van verweerder bepaald niet wordt ondersteund door het gegeven dat eiser alsnog in die functie is geplaatst.
In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat de twijfels over de geschiktheid van eiser voor het werk als [functie] bekend waren (schrijven van 12 januari 1995 van drs. [vertegenwoordiger]), althans behoorden te zijn, bij verweerder toen het plaatsingsbesluit van 27 maart 1996 werd genomen. Verweerder heeft eiser toen geschikt geacht onder -slechts- de voorwaarde van het volgen van een bijscholing op het gebied van […].
Deze oordelen tezamen hebben tot gevolg dat het met terugwerkende kracht maken van inbreuk op de rechtspositie, die eiser met het besluit van 27 maart 1996 had verworven, niet zou geschieden op een voldoende sterke grondslag. Dat er een zwaarwegende grondslag dient te zijn, volgt uit de jurisprudentie van de CRvB: deze eist bij gelijk gebleven omstandigheden 'bijzondere omstandigheden' die de inbreuk op de rechtszekerheid van de ambtenaar rechtvaardigen als deze met terugwerkende kracht geschiedt (CRvB 26 september 1996, MAW 95/4411, TAR 96/198).
De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook niet in stand laten.
De rechtbank overweegt ten slotte dat het besluit in primo onbevoegd is genomen, zodat daarvan geen rechtsgevolg uitgaat. Dit heeft tot gevolg dat het besluit van 27 maart 1996 gelding behoudt zolang verweerder niet -weer- anders beslist.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb, tevens te worden bepaald, dat het door eiser betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 door de Staat der Nederlanden aan eiser wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op ¦ 1.420,00, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer:
RECHT DOENDE
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden eiser het betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, welke zijn vastgesteld op ¦ 1.420,00, en bepaalt dat de Staat der Nederlanden eiser deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. A.H.J. Lennaerts, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken
op 12 februari 2001, in tegenwoordigheid van mr. H.G. Wiemans, griffier.
De griffier De rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Dit dient te geschieden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Het beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van deze uitspraak door de griffier.
Afschrift verzonden op: 12 februari 2001 Bijlage: staat van kosten
typ: jb