ECLI:NL:RBGRO:2001:AD3874

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
12 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/754 HOREC V03
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.W.M. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van drank- en horecavergunning na intrekking door gemeente Zuidhorn

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 12 september 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de intrekking van een drank- en horecavergunning. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E.Tj. van Dalen, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de gemeente Zuidhorn om zijn vergunning voor het exploiteren van een café in te trekken. De gemeente had deze intrekking gebaseerd op incidenten die zich rondom het café hadden voorgedaan, waaronder geluidsoverlast en overmatig drankgebruik. Verweerders, vertegenwoordigd door mr. J. Seton, K. de Boer en R. Wolsink, stelden dat de situatie rondom het café een gevaar voor de openbare orde en veiligheid vormde.

De president heeft vastgesteld dat de rapportage van de Regiopolitie Groningen niet voldoende bewijs bood voor de gestelde geluidsoverlast en dat de incidenten niet op de inrichting zelf betrekking hadden. De president oordeelde dat de gemeente zich niet op het standpunt had kunnen stellen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Daarom werd het verzoek van verzoeker toegewezen en werd het besluit van de gemeente geschorst. Tevens werd de gemeente Zuidhorn veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op f 1.420,00, en moest de gemeente het griffierecht van f 225,00 vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de intrekking van vergunningen en de noodzaak van voldoende feitelijke onderbouwing voor dergelijke besluiten. De president heeft in dit geval de belangen van verzoeker zwaarder laten wegen dan de argumenten van de gemeente.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg.nr.: AWB 01/754 HOREC V03
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[Verzoeker], wonende te [woonnplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen,
ten aanzien van het besluit van 16 augustus 2001, kenmerk ROB/AS/053, van
burgemeester en wethouders van Zuidhorn, verweerders.
1. PROCESVERLOOP
Verweerders hebben bij voornoemd besluit van 16 augustus 2001 de op 17 april 2001 aan verzoeker verleende drank- en horecawetvergunning voor het exploiteren van cafébedrijf "[naam bedrijf]" te [plaats] met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 augustus 2001 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoeker de president gevraagd met betrekking tot meergenoemd besluit van verweerders een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat dit besluit wordt geschorst.
Verweerders hebben op 30 augustus 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, alsmede een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben zij op 3 september 2001 nog een nader stuk ingezonden.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 5 september 2001.
Verzoeker is aldaar bij gemachtigde verschenen.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Seton en K. de Boer, ambtenaren der gemeente, alsmede door R. Wolsink, werkzaam bij de Regiopolitie Groningen, bureau Zuidhorn.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De feiten.
Verweerders hebben verzoeker bij besluit van 17 april 2001 een drank- en horecavergunning verleend voor het exploiteren van cafébedrijf "[bedrijf]" aan de [adres] te [plaats].
Bij het bestreden besluit hebben verweerders voornoemde krachtens de Drank- en Horecawet verleende vergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Zij hebben daartoe overwogen dat zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Verweerders hebben dit standpunt gebaseerd op de rapportage van de Regiopolitie Groningen van 15 augustus 2001.
Verzoeker kan zich met dit besluit niet verenigen. Hij heeft daartoe allereerst aangevoerd dat verweerders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan artikel 4:8 Awb. Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat niet blijkt dat zijn belang bij het openblijven van zijn horeca-onderneming is meegewogen.
Verzoeker ontkent niet dat zich in het verleden enige incidenten hebben voorgedaan. Er zou, zo stelt hij, evenwel geen sprake zijn van geluidsoverlast. Verzoeker bestrijdt verder de door verweerders in het bestreden besluit genoemde feiten. Daarnaast is verzoeker van mening dat het incident met de camera zich niet in de betrokken inrichting heeft voorgedaan.
Verweerders hebben in verweer uiteengezet dat al langer bekend was dat zich rondom en in het café problemen voordeden die effect hadden op de leefomgeving. Toen duidelijk werd dat de voorvallen niet op zichzelf stonden maar een patroon vormden en ter plaatse bovendien een gespannen sfeer ontstond, is besloten tot intrekking van de vergunning over te gaan.
In dit kader hebben verweerders gesteld dat uit de meermalen geconstateerde geluidsoverlast, overmatig drankgebruik en verbale agressie blijkt dat verzoeker zichzelf niet meer in de hand heeft.
Verweerders hebben voorts betoogd op de voet van artikel 4:11, sub a, Awb af te zien van het horen van verzoeker.
Beoordeling van het verzoek.
Krachtens artikel 3 van de Drank- en Horecawet is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, en onder d, van de Drank- en Horecawet wordt een vergunning ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder inrichting verstaan: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte.
De president stelt vast dat in de rapportage van de Regiopolitie Groningen van 15 augustus 2001 feiten en/of gedragingen staan vermeld die geen betrekking hebben op de inrichting als zodanig dan wel het tot de inrichting behorende terras.
Desgevraagd hebben verweerders ter zitting verklaard dat de gebeurtenissen op 2 en 15 juli en
13 augustus 2001 aanleiding zijn geweest om tot het bestreden besluit te komen.
Uit meergenoemde rapportage blijkt dat deze voorvallen onder meer zien op klachten van een omwonende terzake geluidsoverlast. De president concludeert evenwel dat niet door middel van geluidmetingen is aangetoond dat daadwerkelijk sprake is geweest van geluidsoverlast. Bovendien is alleen op 15 juli door de politie zelf geconstateerd dat muziek werd gedraaid.
De president is op basis van de rapportage verder niet gebleken dat zich op de bewuste data in de inrichting dusdanige feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals verweerders ter zitting hebben gesteld, de geconstateerde feiten betrekking hebben op de persoon die verantwoordelijk is voor de wijze waarop de inrichting wordt gedreven. Artikel 31, eerste lid en onder d, van de Drank- en Horecawet ziet immers niet op de persoon die de inrichting drijft.
Onder deze omstandigheden is de president voorshands van oordeel dat verweerders zich op basis van de in het politierapport vermelde feiten en omstandigheden niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Naar het zich thans laat aanzien kan het bestreden besluit in de door verzoeker aangespannen procedure dan ook niet in stand blijvennu dat in relatie tot de gebezigde intrekkingsgrond berust op een onvoldoende feitelijke grondslag en derhalve niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3:46 Awb
Gelet op de in artikel 8:81 Awb neergelegde afweging van de onderscheiden belangen komt in casu doorslaggevende betekenis toe aan het belang van verzoeker.
Het verzoek komt derhalve voor inwilliging in aanmerking.
De president acht termen aanwezig verweerders op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft gemaakt en wijst de gemeente Zuidhorn aan als rechtspersoon die de kosten moeten betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president van de rechtbank deze kosten op f 1.420,--, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
Nu het bestreden besluit wordt geschorst ziet de president aanleiding op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 225,-- door de gemeente Zuidhorn aan hem wordt vergoedt.
3. BESLISSING
De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe in dier voege, dat het besluit van verweerders van 16 augustus 2001 wordt geschorst;
- veroordeelt verweerders in de proceskosten van verzoeker welke zijn vastgesteld op f 1.420,00, en bepaalt dat de gemeente Zuidhorn verzoeker deze kosten dient te betalen;
- bepaalt dat de gemeente Zuidhorn het betaalde griffierecht ad f 225,-- aan verzoeker vergoedt.
Aldus gegeven door mr. P.J.W.M. Vermeulen als president en in het openbaar door hem uitgesproken op 12 september 2001, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, wnd. De president, fgd.
Afschrift verzonden op: 12 september 2001
Bijlage: staat van kosten