ECLI:NL:RBGRO:2001:AE2192

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
21 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/155 WSFBSF
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering aan Belgische studenten met economische binding aan Nederland

In deze zaak gaat het om de toekenning van studiefinanciering aan Belgische studenten die in België wonen en studeren, maar een economische binding met Nederland hebben via hun vader, die sinds 1989 in Nederland werkt. De eisers, die de Belgische nationaliteit bezitten, hebben verzocht om studiefinanciering met terugwerkende kracht, maar hun verzoek werd afgewezen door de Informatie Beheer Groep (IBG). De rechtbank Groningen heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van het College van beroep studiefinanciering, waarin werd vastgesteld dat de eisers met ingang van 1 april 1996 recht hadden op studiefinanciering. De rechtbank oordeelt dat de IBG de eerdere toekenningsbesluiten heeft herzien en de reeds betaalde bedragen heeft teruggevorderd, omdat de eisers niet tot de groep buitenlanders behoren die gelijkgesteld kunnen worden met Nederlanders voor de toekenning van studiefinanciering. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de strikte toepassing van de wet door de IBG niet in strijd is met het Europese recht. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de IBG in haar besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de werking van het Europese recht en heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank heeft de IBG veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Groningen
Enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 01/155 WSFBSF
U I T S P R A A K
In het geding tussen
[eiser] en mevrouw [eiseres] (eiseres), wonende te [woonplaats] (België), eisers,
en
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
I. Procesverloop
Namens eisers is bij beroepschrift van 30 januari 2001 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 22 december 2000.
Bij dit besluit is het bezwaarschrift van eisers van 27 juni 2000 ongegrond verklaard.
Verweerster heeft bij brief van 5 maart 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.
Bij brief van 10 april 2001 is namens eisers nader gereageerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 27 juni 2001, alwaar eisers zijn verschenen bij gemachtigde mr. M.H. Vaandrager, werkzaam bij Stadhouders Advocaten. Tevens is verschenen de vader van eisers, de heer [vader].
Voor verweerster is verschenen mr. P.E. Merema, juridisch medewerker bij de Informatie Beheer Groep.
II. Motivering
Met ingang van 1 januari 2001 is het College van beroep studiefinanciering (hierna: het College) opgeheven en zijn, gelet op het bepaalde in artikel VIII, eerste lid, van de Wet opheffing College van beroep studiefinanciering, de bij het College aanhangige zaken van rechtswege in de stand waarin zij zich bevonden overgedragen aan de rechtbank die bij toepassing van artikel 8:7 van de Awb bevoegd zou zijn geweest het beroep te behandelen.
Ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb is in gevallen als in het onderhavige, waarin de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd. Dit brengt mee dat de rechtbank Groningen bevoegd is tot behandeling van het beroep.
b. Feiten en standpunten van partijen
Bij ongedateerde aanvraagformulieren, aangevuld met een brief met bijlagen van de vader van eisers van 28 maart 1996, is verzocht om toekenning van studiefinanciering met terugwerkende kracht. Daarbij is aangegeven dat eisers de Belgische nationaliteit bezitten en in België woonachtig en studerend zijn. In België bestaat geen aanspraak op studiefinanciering. Op grond van de economische binding met Nederland, de vader van eisers is sinds 1989 in Nederland werkzaam, wordt aanspraak op studiefinanciering gemaakt.
Bij besluiten van 6 april 1996 heeft verweerster aan eisers studiefinanciering toegekend met ingang van april 1996.
Tegen deze besluiten is bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 10 mei 1996. Daarbij is aangegeven dat de studiefinanciering met terugwerkende kracht dient te worden toegekend.
Bij besluiten van 3 juli 1996 heeft verweerster de bezwaren van eisers ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 32 van de WSF.
Het daartegen bij het College ingediende beroep is bij uitspraken van 27 juni 1997 ongegrond verklaard.
Verweerster heeft vervolgens de eerdere toekenningsbesluiten van 6 april 1996 herzien en de reeds aan eisers uit betaalde bedragen teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat eisers niet tot de groep buitenlanders behoren die voor de toekenning van studiefinanciering met Nederlanders kunnen worden gelijkgesteld
De tegen deze herzieningsbesluiten ingediende bezwaarschriften zijn door verweerster ongegrond verklaard, waarna eisers beroep bij het College hebben ingesteld.
Zijdens het College is aan eisers medegedeeld dat de behandeling van de beroepschriften zal worden aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: Hof van Justitie) een prejudiciële beslissing ex artikel 234 van het EG-verdrag heeft gegeven op door het College in een vergelijkbare zaak op 26 september 1997 gestelde prejudiciële vragen (AB 1997, 423 en JB 1997, 243).
In zijn arrest van 8 juni 1999, C-337/97 ( Meeusen), AB 1999, 362, RSV 2 000, 33, heeft het Hof van Justitie onder meer voor recht verklaard:
2. Het kind ten laste van een onderdaan van een lidstaat die in een andere lidstaat arbeid in loondienst verricht, doch blijft wonen in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, kan zich beroepen op artikel 7, lid 2, van de verordening nr. 1612/68 ter verkrijging van studiefinanciering onder dezelfde voorwaarden als voor kinderen van onderdanen van de staat van tewerkstelling gelden, en in het bijzonder zonder dat een nadere voorwaarde betreffende de woonplaats van het kind kan worden gesteld.
Bij uitspraken van 7 maart 2000 (WSF 10037797 en WSF 10118997) heeft het College de beroepen van eisers gegrond verklaard en de in bezwaar bestreden besluiten herroepen. Als gevolg hiervan kwamen eisers alsnog met ingang van 1 april 1996 voor studiefinanciering in aanmerking.
Bij besluiten van 23 juni 2000 heeft verweerster uitvoering gegeven en aan de uitspraak van het College.
Eisers hebben verweerster bij brief van 21 april 2000 verzocht onder toepassing van de hardheidsclausule met terugwerkende kracht studiefinanciering toe te kennen voor de periode van hun achttiende verjaardag tot 1 april 1996. Uit het feit dat het College van beroep studiefinanciering pas na drie jaren en prejudiciële vragen uitspraak heeft gedaan, blijkt dat zelfs voor specialisten de omvang van de in geding zijnde rechten tot voor kort onduidelijk was. De algemene regel, dat toekenning niet plaatsvindt voor de periode die gelegen is voor de aanvraagdatum, is voor dit specifieke geval dan ook niet billijk.
Verweerster heeft dit verzoek bij besluit van 18 mei 2000 afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 32, lid 2, WSF in samenhang met artikel 1, lid 1 sub g, WSF. Tevens heeft verweerster het verzoek om toepassing te geven aan de hardheidsclausule zoals deze is neergelegd in artikel 131 WSF afgewezen, waarbij is overwogen dat niet is gebleken van zeer bijzondere individuele omstandigheden.
In het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift van 27 juni 2000 is aangegeven dat eisers vanwege de discriminerende bepalingen van de WSF inzake nationaliteit en woonplaats meenden geen recht op studiefinanciering te hebben. Daarbij is een vergelijking gemaakt met de periode dat de AAW discriminerende bepalingen inzake gehuwde vrouwen bevatte, waarna op basis van bijzondere omstandigheden een uitzondering is gemaakt op de hoofdregel inzake terugwerkende kracht.
Bij besluit van 22 december 2000 heeft verweerster het primaire besluit gehandhaafd.
Daarbij is overwogen dat het op basis van nieuwe jurisprudentie toekennen van studiefinanciering onverlet laat dat de wettelijke bepalingen uit de WSF voor een ieder gelden. Het zou discriminerend naar anderen zijn, om in afwijking van wettelijke bepalingen wel met terugwerkende kracht aanvragen te honoreren.
Tegen dit besluit is namens eisers bij beroepschrift van 30 januari 2001 bij de rechtbank beroep ingesteld, waarbij is verwezen naar de gronden zoals deze zijn neergelegd in het bezwaarschrift van 27 juni 2000 en het bezwaarschrift van 15 november 2000.
Voorts is gesteld is dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd tot stand is gekomen, nu door verweerster slechts één alinea aan het besluit is toegevoegd en eisers gemotiveerd hebben aangegeven waarom er in hun situatie sprake is van een bijzondere situatie. Voorts is verzocht aan eisers studiefinanciering toe te kennen vanaf 1 januari 1993 in plaats van het eerdere gestelde met ingang van 1 september 1993.
Bij verweerschrift van 5 maart 2001 heeft verweerster het bestreden besluit nader gemotiveerd met een verwijzing naar een uitspraak van het College van 26 juni 2000.
c. Beoordeling
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bestreden besluit overweegt rechtbank het volgende.
Als gevolg van de uitleg van het Hof van Justitie in de zaak Meeusen ( 8 juni 1999, 337/99, AB 1999, 362, mn. Sew, AA 48 (1999) 11, mn. K.J.M. Mortelmans) komen eisers, die de Belgische nationaliteit bezitten en in België studeren, voor studiefinanciering op basis van de WSF in aanmerking.
Dit als afgeleid gevolg van het feit dat de vader van eisers als grensarbeider in Nederland werkzaam is, in combinatie met het feit dat het Nederlands studiefinancieringsstelsel ten dele extra-territoriaal werkt.
Op basis van de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Meeusen heeft het College ten aanzien van eisers uitspraak gedaan op 7 maart 2000. Als gevolg hiervan kwamen eisers alsnog met ingang van 1 april 1996 voor studiefinanciering in aanmerking. Thans is in geschil de periode tussen het achttiende levensjaar van eisers en 1 april 1996.
In casu staan tegenover elkaar verweersters strikte toepassing van artikel 32 WSF en de stelling van eisers dat sprake is van onevenredige hardheid indien verweerster een onjuiste toepassing van het Europese recht voor rekening van eisers doet komen. Daarbij stellen eisers bijzondere individuele omstandigheden nu zij over de periode thans nog in geschil ten onrechte volledig ten laste van hun ouders zijn gebleven.
De rechtbank acht zich, gelet op de hiërarchie van regelgeving, gehouden de standpunten van partijen allereerst te beschouwen in het licht van het Europese recht.
Door voortschrijdende rechtsontwikkeling (zaak Meeusen) is eerst retrospectief een nauwkeurig zicht ontstaan op de omvang van de aanspraken die eisers, middels doorwerking van het Europese recht, aan de WSF (hadden) kunnen ontlenen.
Eisers beogen thans deze aanspraken alsnog te realiseren over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum.
Ter toetsing ligt allereerst voor de vraag of verweerster, door strikte toepassing van het nationale wettelijke voorschrift dat studiefinanciering niet met terugwerkende kracht wordt toegekend, de verwerkelijking van de door eisers aan het Europese recht te ontlenen aanspraken ontoelaatbaar heeft beperkt.
Het Hof van Justitie acht de nationale rechter, op basis van het beginsel van gemeenschapstrouw (artikel 10 van het EG-Verdrag), gehouden zorg te dragen voor de handhaving van de aan het rechtstreeks toepasbare gemeenschapsrecht ontleende rechten van justitiabelen.
De verwerkelijking van rechtstreeks toepasbare rechten voor en door de nationale rechter is onderwerp van een lange reeks van uitspraken van het Hof van Justitie (sinds de arresten Rewe en Comet, 16 december 1976, 33/76 en 45/76).
Deze jurisprudentie heeft geleid tot de ontwikkeling van het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Dit beginsel normeert enerzijds de daadwerkelijke toegang tot de rechter en anderzijds de effectiviteit van de rechtsmiddelen.
De toepassing van het beginsel van effectieve rechtsbescherming leidt ertoe dat nationale (procesrechtelijke) voorschriften dienen te worden getoetst aan de vraag of zij de volle werking van het gemeenschapsrecht onevenredig belemmeren.
Met betrekking tot een nationaal voorschrift dat de terugwerkende kracht van een (enigszins vergelijkbare) aanspraak beperkt heeft het Hof van Justitie zich uitgelaten in de zaak Steenhorst-Neerings ( 27 oktober 1993, 338/91, RSV 1994, 211).
Uit deze uitspraak valt af te leiden dat de nationale regeling waarbij materiële aanspraken door de nationale wetgever in de tijd worden beperkt, dient te worden getoetst aan de vereisten van non-discriminatie en effectiviteit.
Aan de orde was de vraag of ondanks een niet correcte implementatie van de gelijke- behandelingsrichtlijn de bepaling in de AAW waarbij de terugwerkende kracht van aanvraag in het tijd wordt beperkt kon worden tegengeworpen.
Het Hof van Justitie gaf aan dat het eigenlijke recht zich op de Richtlijn te beroepen niet was aangetast maar enkel de terugwerkende kracht was beperkt.
Rechtsoverweging 23 luidt:
23. De bepaling die de terugwerkende kracht van aanvragen om een arbeidsongeschiktheidsuitkering beperkt, dient evenwel een geheel ander doel dan een regel die een dwingende beroepstermijn vastlegt. Immers, zoals de Nederlandse regering en verweerder in het hoofdgeding in hun schriftelijke opmerkingen hebben uiteengezet, beantwoordt een dergelijke bepaling, die ook in andere Nederlandse sociale-zekerheidswetten te vinden is, aan de eisen van een goede administratie (………). Deze bepaling beantwoordt tevens aan de noodzaak het financieel evenwicht te bewaren van een stelsel waarin de door verzekerden in een bepaald jaar ingediende aanvragen in beginsel moet worden gedekt door de in dat jaar geïnde premies.
De rechtbank acht de thans te beoordelen situatie voldoende vergelijkbaar om in het huidige geschil tot de conclusie te komen dat door strikte toepassing van artikel 32 WSF het beginsel van effectieve rechtsbescherming niet is geschonden.
Verweerster heeft in het bestreden besluit van 22 december 2000 ten onrechte de werking van het Europese recht volledig buiten beschouwing gelaten. Het bestreden besluit komt derhalve wegens een ontoereikende motivering voor vernietiging in aanmerking.
Eerst in het verweerschrift van 5 maart 2001 heeft verweerster het afwijzende besluit in enige mate nader gemotiveerd door te wijzen op hetgeen het College in de uitspraak van 26 juni 2000 (WSF 10002100 )heeft overwogen. Overgenomen is een verwijzing van het College naar het rechtszekerheidsbeginsel, inhoudende dat:
Het enkele feit dat er door een rechterlijke uitspraak aan een wettelijk voorschrift een bepaalde uitleg wordt gegeven, er niet toe kan leiden dat alle voorafgaande toepassingen van dat voorschrift in overeenstemming met die (nieuwe) uitleg moeten worden gebracht. Dergelijke verstrekkende gevolgen van rechterlijke uitspraken zouden het - ook ten behoeve van verweerster - geldende beginsel van rechtszekerheid te zeer aantasten."
Gelet op de ratio van de acceptatie van het Hof van Justitie van een aanvraagtermijn in de zaak Steenhorst-Neerings, die overeenkomt met de ratio van verweersters verwijzinging naar het rechtszekerheidsbeginsel, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
De rechtbank kan zich namelijk ook niet verenigen met hetgeen de gemachtigde van eisers met betrekking tot verweersters standpunt inzake bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd. Eisers hebben in dat verband geen andere omstandigheden gesteld dan dat zij ten laste van hun ouders zijn gebleven.
In dit onderdeel heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank met de aangelegde beoordeling kunnen volstaan.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8: 75 van de Algemene Wet Bestuursrecht waarbij aan de zaak de wegingsfactor zwaar wordt toegekend.
Uitspraak wordt gedaan als volgt.
III.Beslissing.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt met toepassing van artikel 8:72, lid 3, Awb dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerster in de kosten aan de zijde van eisers gevallen ten bedrage van ƒ 2130,- en bepaalt dat de Informatie Beheer Groep deze kosten alsmede het griffierecht aan eisers dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. de Mooij, voorzitter en R. de Groot, griffier, en uitgesproken in het openbaar op
door mr. H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van R. de Groot, griffier.
R. de Groot mr. H.J. de Mooij
Afschrift verzonden op: