RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
Reg. nos.:
AWB 02/179 BESLU V04 t/m
AWB 02/182 BESLU V04 en
AWB 02/184 BESLU V04 t/m
AWB 02/189 BESLU V04
van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen inzake de verzoeken om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
1. Vereniging SOR,
2. Femmar BV,
3. [verzoeker 3],
4. [verzoeker 4],
5. [verzoeker 5], alle(n) te [adres],
gemachtigde: mr. C.T. Dekker, verzoekers,
ten aanzien van de besluiten van 12 februari 2002, nos. BD02.9178, BD02.9180, BD02.9179, BD01.9183 en BD02.9181, van
de burgemeester van Groningen, verweerder,
gemachtigden: mr. J.V. van Ophem en mr. J.A. Hop.
Verweerder heeft bij voornoemde besluiten van 12 februari 2002 de aan:
-[verzoeker 5] voor de panden Muurstraat 6, Hoekstraat 8, 13, 36 en 46 (besluit BD01.9183) en Hoekstraat 56 (besluit BD02.9181);
-[verzoeker 4] voor de panden Nieuwstad 37 en 39 (besluit BD02.9179);
-[verzoeker 3] voor het pand Nieuwstad 38 (besluit BD02.9180), en
-Femmar BV voor de panden Nieuwstad 27, 29, 41 en 47 (besluit BD02.9178), alle te Groningen, verleende exploitatievergunningen op grond van artikel 95c, onder f ,van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen (APVG) voor een periode van 12 maanden ingetrokken.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij brief 15 februari 2002 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij verzoekschrift van 18 februari 2002 hebben verzoekers de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot vorengenoemde besluiten van verweerder (hierna te noemen: de bestreden besluiten) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de intrekkingen worden geschorst.
Verweerder heeft op 26 februari 2002 de op de zaken betrekking hebbende stukken, alsmede een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 14 maart 2002.
Verzoekers hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. C.T. Dekker. Voorts zijn ter zitting in persoon verschenen verzoeker [verzoeker 3], vergezeld van mr. W.P. Steenhuisen als zijn raadsman, en verzoekster [verzoeker 4]. Namens vereniging SOR is ter zitting verschenen [Van K.].
Voorts is ter zitting verschenen mr. A. van Driel, namens vereniging Grodam en nader genoemde individuele leden daarvan. Hij heeft verzocht om de vereniging en deze individuele leden op grond van artikel 8:26, eerste lid, Awb in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Aan [verzoeker 5], [verzoeker 4], [verzoeker 3], Femmar BV (hierna ook: de exploitanten) zijn onder voorwaarden exploitatievergunningen verleend op grond van de artikelen 95 en 95a tot en met 95g APVG voor het exploiteren van prostitutie-inrichtingen op vorengenoemde adressen.
Bij brieven van 21 december 2001 heeft verweerder de exploitanten -kort samengevat- medegedeeld dat in hun nader genoemde prostitutie-inrichting(en) prostituees zijn aangetroffen, die niet beschikten over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel, zulks terwijl dit ook eerder was geconstateerd en zij toen waren gewaarschuwd dat bij herhaling de verleende exploitatievergunning tijdelijk zou kunnen worden ingetrokken, en dat hij daarom nu het voornemen heeft de exploitatievergunningen voor de duur van twaalf maanden in te trekken.
De exploitanten zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen omtrent dit voornemen aan verweerder kenbaar te maken, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder besloten zijn voornemen te handhaven en de de exploitatievergunningen voor de onder 1. genoemde panden voor de duur van twaalf maanden in te trekken.
2.2 Het van toepassing zijnde recht.
Ingevolge artikel 95a, eerste lid, APVG is het verboden een prostitutie-inrichting of een escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van de burgemeester.
Op grond van artikel 95a, derde lid, APVG heeft de vergunning een looptijd van maximaal drie jaar en wordt zij op naam gesteld van de exploitant. De vergunning is pandgebonden en is niet overdraagbaar. De naam van de beheerder wordt in de vergunning opgenomen.
In artikel 95c, sub f, APVG is bepaald dat de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd, gedeeltelijk of geheel kan intrekken, indien in de prostitutie-inrichting een prostituee zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel wordt aangetroffen.
2.3 De positie van vereniging 'Grodam' en haar leden.
Bij brief van 8 maart 2002 heeft mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar, de voorzieningenrechter verzocht de vereniging Grodam en nader aangeduide leden van die vereniging op grond van artikel 8:26, eerste lid, Awb in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Bij brief van 11 maart 2002 heeft de voorzieningenrechter mr. Van Driel medegedeeld daartoe voorshands geen termen aanwezig te achten.
Mr. Van Driel heeft zijn verzoek van 8 maart 2002 bij brief van 11 maart 2002 nader geadstrueerd.
Ter zitting d.d. 14 maart 2002 is mr. Van Driel in de gelegenheid gesteld zijn verzoek nader toe te lichten.
Krachtens artikel 8:26, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan, degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De doelstelling van vereniging Grodam is "Het bevorderen van een zo sterk mogelijke rechtspositie van de prostituee in de gemeente Groningen en het behartigen van de belangen van de prostituee ten aanzien van de overheids- en hulpverleningsinstellingen".
Mr. Van Driel acht zowel de individuele leden, opgesomd onder de nummers 3 t/m 57 van de ledenlijst, als de vereniging Grodam belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb.
Uitgaande van de omschrijving van het begrip belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, Awb kunnen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, naar uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voortvloeit, noch de individuele leden noch de vereniging Grodam als zodanig worden aangemerkt.
De individuele leden niet, omdat zij als zelfstandigen en potentiële huurders van kamers van de betrokken exploitanten, slechts via een eventuele huurovereenkomst met één of meerdere van die exploitanten geacht kunnen worden belang te hebben bij de bestreden besluiten. Hun belangen zijn derhalve niet rechtstreeks betrokken bij de bestreden besluiten. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat zij als gevolg van de intrekking van de exploitatievergunningen geen op grond van overheidsvoorschriften voor het uitoefenen van hun beroep bestemde ruimte (meer) kunnen verkrijgen.
De vereniging Grodam niet omdat de intrekking van de exploitatievergunningen noch de bevordering van de rechtspositie van de prostituee in Groningen, noch de belangen van de prostituee ten aanzien van de overheids- en hulpverleningsinstellingen regardeert.
Voor de opvatting dat het begrip belanghebbende bij de toepassing van artikel 8:26, eerste lid, Awb een ruimere strekking toekomt dan uit de omschrijving van dit begrip in artikel 1:2, eerste lid, Awb voortvloeit acht de voorzieningenrechter geen grond aanwezig. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de omschrijving van het begrip belanghebbende in artikel 1:2, eerste lid, Awb heeft beoogd een uniforme toepassing van dit begrip in de verschillende bepalingen van de Awb te bewerkstelligen.
Gelet op het vorenoverwogene kunnen vereniging Grodam en haar individuele leden in dit geding niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Daaruit vloeit voort dat zij niet op de voet van artikel 8:26, eerste lid, Awb in de gelegenheid kunnen worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
2.4 Beoordeling van de verzoeken.
2.4.1 Ontvankelijkheid verzoekster sub 1
Op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, Awb, is, voor zover hier van belang, de mogelijkheid om bezwaar te maken en daarmee, gelet op artikel 8:81, derde lid, Awb, ook de mogelijkheid om een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen, slechts voorbehouden aan belanghebbenden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is iemands belang slechts dan rechtstreeks bij een besluit betrokken indien het besluit hem in een eigen, persoonlijk, objectief bepaalbaar, actueel, rechtstreeks van het belang van andere individuen te onderscheiden belang treft.
Voorts is in artikel 1:2, derde lid, Awb bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Verzoekster sub 1 heeft, zo blijkt uit haar statuten, ten doel het behartigen van belangen van verhuurders van bedrijfsruimten in de (raam)prostitutie in Groningen, een en ander in de meest ruime zin. De Vereniging tracht dit doel te bereiken door als representant van de verhuurders en exploitanten de gesprekspartner van de gemeentelijke overheid ter zake te zijn door (onder meer) het optreden in rechte ten behoeve van gezamenlijke belangen van verhuurders, exploitanten en de bedrijfstak.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de Vereniging slechts in rechte optreedt voor de gezamenlijke belangen van onder andere de exploitanten.
Zoals de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 4 december 2001, nos. AWB 01/945 HOREC V03 en AWB01/956 HOREC V03 (betreffende een door verzoekster sub 1 ingediend verzoek om voorlopige voorziening, betrekking hebbend op een besluit van verweerder om een andere exploitatievergunning dan thans aan de orde in te trekken), heeft overwogen, komt ook thans de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verzoekster gelet op haar doelstelling geen, van het individuele belang van verzoekers sub 2 t/m 5 te onderscheiden, collectief belang heeft (zie ook ABRS 28 februari 2000, gepubliceerd in AB2000/188).
Verzoekster kan derhalve niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, Awb. Aangezien verzoekster daarom in haar bezwaar tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk zal worden geacht, dienen haar verzoeken om toepassing van artikel 8:81 Awb te worden afgewezen.
2.4.2 De tijdelijke intrekking van de exploitatievergunningen van verzoekers sub 2 t/m 5.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder gebruikt gemaakt van de hem in artikel 95c APVG gegeven bevoegdheid om exploitatievergunningen van verzoekers tijdelijk, in casu voor een periode van 12 maanden, in te trekken.
Verweerder heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd het feit dat in de inrichtingen van verzoekers meerdere malen prostituees zijn aangetroffen die niet beschikten over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel (de onder f van artikel 95c APVG genoemde intrekkingsgrond).
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het in casu gaat om prostituees die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning hebben gedaan en die derhalve op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in afwachting van de beslissing op die aanvraag rechtmatig verblijf in Nederland hebben, terwijl artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt dat het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning tot gevolg heeft dat uitzetting achterwege blijft. Voorts menen zij dat noch de Vw 2000 noch enige andere wet een grondslag biedt om arbeid als zelfstandige te verbieden aan iemand die hier recht heeft om te verblijven krachtens de Vw 2000. Voor zover nodig ontlenen de in de inrichtingen van verzoekers aangetroffen Poolse en Bulgaarse prostituees het recht om arbeid als zelfstandige te verrichten ook aan de Associatieovereenkomsten Gemeenschappen/Polen respectievelijk Gemeenschappen/Bulgarije.
2.4.2.1 Een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel.
De voorzieningenrechter overweegt dat het bepaalde in artikel 8, aanhef en onder f, Vw 2000 weliswaar een titel oplevert tot rechtmatig verblijf, maar niet een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel, hetgeen overigens onverlet laat dat het (onder andere blijkens de tekst van artikel 3.30 eerste lid en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000, waarin staat "arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten") is toegestaan dat degene die op deze titel rechtmatig in Nederland verblijft arbeid als zelfstandige verricht.
Zulks volgt naar dezerzijds oordeel uit het systeem van de Vw 2000. Afdeling 1 van Hoofdstuk 3 regelt het rechtmatig verblijf in Nederland. In artikel 8 Vw 2000 zijn de titels aangegeven op grond waarvan men rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
Zodanige titels zijn onder meer een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 (artikel 8 aanhef en onder a) en het in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28 Vw 2000 (artikel 8, aanhef en onder f Vw 2000).
Met betrekking tot de titel verblijfsvergunning zijn nadere bepalingen in de Vw 2000 opgenomen in (onder meer) afdeling 3 van Hoofdstuk 3; in de artikelen 14 tot en met 18 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Deze verblijfsvergunning wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan (artikel 14, tweede lid). Artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 geeft een opsomming van doelen waarmee die beperkingen verband moeten houden. Zo'n beperking is onder andere "het verrichten van arbeid als zelfstandige" (eerste lid onder e). Waar nu deze beperking uitsluitend aan de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 (de titel voor rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, Vw 2000) wordt gekoppeld en niet aan de titel voor rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, Vw 2000, moet worden geconcludeerd dat laatstbedoelde titel niet een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel als bedoeld in artikel 95c, onder f, van de APVG oplevert. Daaraan kan de omstandigheid, dat de vreemdeling, die op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw 2000 rechtmatig in Nederland verblijft, arbeid als zelfstandige mag verrichten, niet afdoen.
Uit de overgelegde stukken is genoegzaam gebleken dat de aangetroffen prostituees niet in het bezit van een verblijfsvergunning waren.
Thans moet, gelet op hetgeen vervolgens door verzoekers is gesteld, de vraag worden beantwoord of de in de inrichtingen van verzoekers aangetroffen prostituees anderszins over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel beschikten, meer in het bijzonder of zij, voor het merendeel de Bulgaarse nationaliteit bezittend, zodanige titel ontlenen aan de Associatieovereenkomst Gemeenschappen/Bulgarije.
Dienaangaande wordt, in het voetspoor van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, te weten de arresten Gloszczuk (C-63/99) en Barkoci en Malik (C-257/99), in welke het Hof zich heeft uitgelaten omtrent overeenkomstige of soortgelijke artikelen in Associatieovereenkomsten Gemeenschappen/Polen en Gemeenschappen/Tsjechië, als in de hierna te noemen artikelen uit de Associatieovereenkomst Gemeenschappen/Bulgarije, overwogen, dat uit het in artikel 45, eerste lid, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen/Bulgarije gegeven recht van vestiging een recht van toelating en verblijf voortvloeit voor Bulgaarse onderdanen, die activiteiten van industriële, commerciële, en ambachtelijke aard, of activiteiten van de vrije beroepen in een lidstaat wensen uit te oefenen. Deze rechten van toelating en verblijf zijn ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen/Bulgarije niet absoluut. De uitoefening ervan kan in voorkomend geval door de regels van de lidstaat van ontvangst betreffende toegang, verblijf en vestiging worden beperkt.
Voorts is in voornoemde arresten door het Hof uitgesproken dat evengenoemde artikelen in onderlinge samenhang bezien zich in beginsel niet verzetten tegen een stelsel van voorafgaande controle, dat de verlening van een inreis- en verblijfsvergunning door de ter zake van immigratie bevoegde autoriteiten afhankelijk stelt van het bewijs door de aanvrager, dat hij werkelijk voornemens is een werkzaamheid als zelfstandige te beginnen, zonder tegelijkertijd arbeid in loondienst te verrichten of een beroep op de openbare middelen te doen, en dat hij van meet af aan over voldoende financiële middelen voor de uitoefening van de betrokken zelfstandige activiteit beschikt en een redelijke kans van slagen heeft.
Blijkens het door het Hof gewezen arrest Jany (C-268/99) hebben de vereisten als gesteld in hoofdstuk B 12, punt 4.2.3. van de Vreemdelingencirculaire juist tot doel de nationale bevoegde autoriteiten in staat te stellen dit te verifiëren en vormen zij een waarborg voor de bereiking van dat doel (rechtsoverweging 31).
Deze vereisten zijn thans verwoord in hoofdstuk B5 onder 8 t/m 10 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de in de inrichtingen van verzoekers aangetroffen Bulgaarse prostituees, die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning hadden aangevraagd, geen voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel rechtstreeks aan de Associatieovereenkomst Gemeenschappen/Bulgarije (kunnen) ontlenen en dat een zodanige titel enkel wordt verkregen als positief op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt beslist.
Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter dat -naar het hem voorkomt- het impliciet uit artikel 95c, onder f, APVG voortvloeiende gevolg, dat alleen vreemdelingen met een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel in prostitutie-inrichtingen werkzaam mogen zijn, niet in strijd is met enige hogere (wettelijke) regeling. Evenmin kan worden gezegd dat de APVG zich op dit punt begeeft op een gebied waaromtrent de regeling is voorbehouden aan de nationale wetgever.
2.4.2.2 Gebruikmaking van de bevoegdheid ex artikel 95c APVG.
Nu als vaststaand kan worden aangenomen dat de in de inrichtingen van verzoekers aangetroffen Bulgaarse prostituees niet in het bezit waren van een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel en uit de stukken genoegzaam blijkt dat ook de andere aangetroffen prostituees niet over een verblijfsvergunning beschikten, was verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 95c, onder f, APVG, bevoegd om tot intrekking van de betreffende exploitatievergunningen over te gaan.
Beoordeeld dient vervolgens te worden of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om deze maatregel op te leggen gebruik heeft kunnen maken.
De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe dat de oplegging van de maatregel in overeenstemming is met het beleid dat verweerder bij de toepassing van artikel
95c APVG voert. Verzoekers zijn tijdig en uitvoerig op de hoogte gebracht van dit door verweerder te voeren beleid. Bij brief van 10 december 2001 zijn zij er door verweerder nog eens heel uitdrukkelijk op gewezen wat de consequenties zouden zijn, als binnen 1 jaar tijd tweemaal een prostituee, die niet in het bezit van een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel is, in een van hun inrichtingen zou worden aangetroffen.
Van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om in een of meerdere van de onderhavige gevallen in afwijking van het beleid geen maatregel op te leggen, is niet gebleken.
De omstandigheid dat verzoeker sub 3, [verzoeker 3], de brief van verweerder van 10 december 2001 eerst op een veel later tijdstip (17 december 2001) onder ogen kreeg, acht de voorzieningenrechter niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Immers, het is aan de exploitant -in casu [verzoeker 3]- zelf om bij afwezigheid voor een zodanige goede verzorging van voor hem bestemde post te zorgen, dat hij, juist ook gelet op de verplichtingen die krachtens de APVG op hem als vergunninghouder rusten, dergelijke post tijdig in kan zien. Maar afgezien daarvan moet worden gezegd dat [verzoeker 3] ook zonder kennisneming van deze brief op de hoogte was van het door verweerder gevoerde beleid.
2.4.2.3 Belangenafweging en evenredigheid.
De oplegging van een maatregel krachtens artikel 95c APVG heeft tevens een punitief karakter. Zij is immers niet uitsluitend gericht op de handhaving van de bij de APVG gestelde voorschriften, maar ook op de bewerkstelliging van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel.
Beoordeeld dient derhalve tevens te worden of de nadelige gevolgen van de bestreden besluiten voor verzoekers onevenredig zijn in verhouding tot de met die besluiten te dienen doelen.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe dat met de legalisatie van de prostitutie in Nederland de overheid onder meer tot doel heeft om onvrijwillige prostitutie, waaronder mensenhandel, beter te kunnen bestrijden en prostitutie door illegalen terug te dringen.
Bezien in dat licht kunnen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de nadelige gevolgen, bestaande uit gemis van inkomsten gedurende 12 maanden uit (enkele van) hun prostitutie-inrichtingen, die verzoekers ondervinden, bezwaarlijk onevenredig worden geacht in verhouding tot de met de bestreden besluiten te dienen doelen, zeker indien daarbij nog voor ogen wordt gehouden dat verzoekers hun prostitutie-inrichtingen ook aan andere prostituees, die wel in het bezit van een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel zijn, hadden kunnen verhuren.
Met betrekking tot de grieven van verzoekers aangaande de voorbereiding van de bestreden besluiten wordt als volgt overwogen.
De constateringen dat in de bij de bestreden besluiten aangegeven prostitutie-inrichtingen van verzoekers werkzame prostituees zijn aangetroffen, die niet over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel beschikten, zijn in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal vastgelegd.
Naar dezerzijds oordeel is de inhoud van ieder van deze processen-verbaal voldoende voor de constatering dat een werkzame buitenlandse prostituee in de desbetreffende inrichting van een van verzoekers is aangetroffen en dat zij niet in het bezit was van een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel.
Conform zijn beleid, dat overigens meer dan genoegzaam en tijdig aan de exploitanten van prostitutie-inrichtingen bekend is gemaakt, heeft verweerder verzoekers sub 2 t/m 5 na een eerste dergelijke constatering gewaarschuwd.
Vervolgens heeft hij, na een tweede (soms zelfs meerdere) nieuwe dergelijke constatering(en), verzoekers sub 2 t/m 5 van zijn voornemen om hun exploitatievergunning voor de (nader aangeduide) inrichtingen voor een periode van 12 maanden (conform het beleid) in te trekken, in kennis gesteld en hen de gelegenheid gegeven hun zienswijzen daaromtrent kenbaar te maken.
De voorzieningenrechter vermag niet in te zien dat verweerder in dezen onzorgvuldig te werk is gegaan c.q. in strijd met artikel 3:2 Awb heeft gehandeld.
Verzoeker sub 5 is van mening dat het besluit van verweerder van 12 februari 2002, nr. BD02.9181, in strijd met artikel 4:8 Awb is genomen omdat hij ter zake van het voornemen van verweerder om tot intrekking van deze exploitatievergunning over te gaan voor de duur van 12 maanden niet is gehoord. Verweerder heeft hem wel in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken tegen het voornemen de vergunning in te trekken, doch in dat voornemen was aangegeven dat de intrekking 3 maanden zou duren.
Hoewel misschien moet worden gezegd dat verzoeker sub 5 in dezen formeel niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord over het voornemen de exploitatievergunning voor 12 maanden in te trekken, kan bezwaarlijk worden aangenomen dat zulks ook materieel het geval is. Immers, verzoeker sub 5 heeft zijn zienswijze met betrekking tot dit voornemen tegelijkertijd kenbaar gemaakt met zijn zienswijze tegen het voornemen van verweerder van 21 december 2001 ter zake van de intrekking van vijf andere exploitatievergunningen van verzoeker voor de duur van 12 maanden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het onder deze omstandigheden niet waarschijnlijk is dat de zienswijze die verzoeker sub 5 heeft geuit tegen het voornemen de exploitatievergunning voor een van zijn prostitutie-inrichtingen voor de duur van 3 maanden in te trekken in betekenende mate afwijkt van de zienswijze die verzoeker sub 5 naar voren zou hebben gebracht als in de brief met het voornemen een intrekkingsperiode van 12 maanden zou zijn vermeld.
Voorts moet het verzoeker sub 5 uit het voornemen zijn exploitatievergunningen voor de andere prostitutie-inrichtingen voor 12 maanden in te trekken en uit het hem bekende beleid van verweerder redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, dat het voornemen zijn exploitatievergunning voor die ene prostitutie-inrichting voor 3 maanden in te trekken een kennelijke vergissing was.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden besluiten naar het zich thans laat aanzien in de door verzoekers aangespannen bezwaarschriftprocedures in stand zullen kunnen blijven.
De voorzieningenrechter kent aan dit gegeven doorslaggevende betekenis toe bij de belangenafweging in het kader van artikel 8:81, eerste lid, Awb.
De verzoeken van verzoekers sub 2 t/m 5 dienen derhalve te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen,
- wijst de verzoeken van verzoekster sub 1 af:
- wijst de verzoeken van verzoekers sub 2 t/m 5 af.
Aldus gegeven door mr. P.H.M. Smeets, voorzieningenrechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 3 april 2002 in tegenwoordigheid van M.J.'t Hart als griffier.
De griffier, wnd. De voorzieningenrechter.