RECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR CIVIEL RECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Datum uitspraak: vrijdag 6 september 2002
Reg.nr.: 53265/HA ZA 01-555
1. [eiseres 1],
gevestigd te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiseres 3],
wonende te [woonplaats],
e i s e r s bij exploot van dagvaarding d.d. 11 juli 2001,
procureur mr. M.J. Blokzijl,
1. [gedaagde 1],
wonende te Garnwerd,
2. [gedaagde 2],
gevestigd te [woonplaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
5. [gedaagde 5],
wonende te [woonplaats],
6. [gedaagde 6],
wonende te [woonplaats],
g e d a a g d e n bij opgemeld exploot van dagvaarding,
procureur mr. H.J. de Groot,
Bij tussenvonnis van deze rechtbank van 25 januari 2002 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de te benoemen deskundige alsmede over de aan deze te stellen vragen.
Partijen hebben zich op 31 mei 2002 - eisers onder overlegging van producties - bij akte uitgelaten.
Vervolgens hebben gedaagden op 28 juni 2002 een antwoordakte genomen.
Ten slotte hebben partijen weer vonnis gevraagd.
1. De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen en beslist in voornoemd tussenvonnis.
2. Eisers hebben bij akte hun stelling inhoudende dat er ten tijde van de entingen op hun bedrijf runderen waren waarbij intramusculaire toediening van de entstof gecontraïndiceerd was nader onderbouwd onder overlegging van producties. Gedaagden hebben bij antwoordakte gereageerd op deze producties.
Nu partijen beide hebben voorgesteld [deskundige], verbonden aan de Vakgroep Voortplanting, Verloskunde en Bedrijfsdiergeneeskunde van de faculteit Diergeneeskunde van de universiteit te Gent als deskundige te benoemen, zal de rechtbank daartoe overgaan.
Van de zijde van eisers is nog bepleit tevens een viroloog als deskundige te benoemen maar de rechtbank zal volstaan met de benoeming van één deskundige, waarbij wordt opgemerkt dat het een deskundige vrijstaat zich - voorzover dat hem geraden voorkomt - te laten voorlichten door een viroloog.
4. De voor te leggen vragen
Partijen kunnen zich verenigen met de door de rechtbank in het tussenvonnis van 25 januari 2002 geformuleerde vragen. Deze zullen dan ook aan de deskundige worden voorgelegd.
Daarnaast hebben eisers de rechtbank bij akte verzocht nog een aantal door hen geformuleerde vragen aan de deskundige ter beantwoording voor te leggen. Vervolgens hebben gedaagden bij antwoordakte een aantal kanttekeningen gemaakt met betrekking tot de voor te leggen vragen, waarbij is opgemerkt dat zij ervan uitgaan dat de deskundige bij het beantwoorden van de hem voorgelegde vragen zal uitgaan van de omstandigheden, kennis en ervaring aanwezig op het moment van het instellen van de vaccinatieplicht voor IBR.
De rechtbank zal aan de verzoeken van partijen met betrekking tot de vraagstelling voldoen op de wijze als in het dictum is weergegeven.
5. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
1. beveelt dat een schriftelijk deskundigenbericht zal worden uitgebracht met betrekking tot de volgende vragen:
1. Is naar uw mening op het bedrijf van Vermue tijdens de entingen op 3 december 1998 en 30 december 1998 de bijsluiter van het diergeneesmiddel 'Bayovac IBR - Marker vivum' van de fabrikant gevolgd? Zo niet, op welke onderdelen niet;
2. Welke beoordelingen dient een redelijk handelend dierenarts te betrekken bij het maken van een keuze tussen het toedienen van een levende of een dode entstof bij massavaccinatie als de onderhavige?;
3. Welke risico's zijn verbonden aan gebruik van een levend vaccin?;
4. Kan gebruik van levend vaccin gevolgen hebben voor de kans op BVD-besmetting of andersoortige besmettingen?;
5. Wat dient te worden verstaan onder 'onder aseptische voorwaarden' zoals vermeld in de bijsluiter bij het diergeneesmiddel 'Bayovac IBR - Marker vivum'?;
6. Gelden die aseptische voorwaarden ook in het geval van een massavaccinatie als de onderhavige en zo nee, wat dient in het geval van een massavaccinatie als de onderhavige onder 'onder aseptische voorwaarden' te worden verstaan? Hoe zijn de verschillen met het antwoord op vraag 5 te verklaren?;
7. Kunt u aangeven hoe ten tijde van de entingen het toedienen van een vaccin onder aseptische omstandigheden bij een massavaccinatie werd onderwezen?;
8. Dient een redelijk en vakbekwaam handelend dierenarts in het kader van de IBR-entingen gelet ook op de in de bijsluiter genoemde 'aseptische voorwaarden' bij voorbeeld per dier of per koppel een nieuwe steriele naald te gebruiken?;
9. Wat dient in dit verband te worden verstaan onder het veterinaire begrip 'koppel'?;
10. Was er bij Vermue sprake van verschillende koppels?;
11. Welke aandoeningen kunnen door het gebruik van dezelfde naald bij meerdere runderen worden overgebracht?;
12. Kan het gebruik van dezelfde naald bij meerdere runderen gevolgen hebben voor de kans op BVD-besmetting?;
13. Kan het gebruik van dezelfde naald bij meerdere runderen direct leiden tot de klachten bij koeien vermeld in het IBR-dossier van Vermue (productie 21 conclusie van repliek)? Zo ja, tot welke?;
14. Is het risico dat het virus langs die weg wordt verspreid groter dan de verspreiding, danwel besmetting, langs andere wegen, zoals het gebruikelijke contact tussen de dieren?;
15. Welk doel beoogt het voorschrift in de bijsluiter 'Zieke runderen of runderen met erge parasitaire infestaties niet vaccineren'?;
16. Welke veterinaire risico's bestaan er wanneer toch wordt gevaccineerd?;
17. Kan dit gevolgen hebben voor de kans op BVD-besmetting?;
18. Welk doel beoogt het voorschrift in de bijsluiter 'Met IBR geïnfecteerde runderen of dieren met groot infectierisico, drachtige runderen inbegrepen, worden eerst intranasaal gevaccineerd om de vorming van lokale immuniteit te stimuleren'?;
19. Welke (veterinaire) risico's bestaan er wanneer toch intramusculair wordt gevaccineerd?;
20. Kan dit gevolgen hebben voor de kans op BVD-besmetting?;
21. Aan welke eisen dient een aan een enting voorafgaand (klinisch) onderzoek van een redelijk handelend dierenarts te voldoen bij massavaccinatie als de onderhavige met het oog op
i) het maken van een keuze tussen het toedienen van een levende of een dode entstof?;
ii) het maken van een keuze tussen het intramusculair of het intranasaal vaccineren?;
22. Dient een redelijk handelende dierenarts in dit verband de statistische gegevens omtrent IBR besmette runderen en runderen met groot infectierisico te kennen en zo ja, welke consequenties kan de kennis van deze statistische gegevens hebben voor de beantwoording van vraag 21?;
23. Welke betekenis hebben het entprotocol en de bijsluiter bij de entstof voor de vraag of lege artis is gehandeld?;
24. Heeft Van den Belt in casu lege artis gehandeld?;
25. Is het onderhavige levende vaccin te beschouwen is als een in de praktijk te hanteren vaccin (zogenaamd injectable vaccin), mede gelet op de bij dat vaccin behorende bijsluitervoorschriften?;
26. Indien u vraag 25 negatief beantwoordt, dat wil zeggen indien u van mening bent dat het vaccin, in combinatie met de bijsluiter, niet in de praktijk (van een massa-enting) hanteerbaar is, kunt u dan aangeven of een redelijk handelend dierenarts diezelfde conclusie had kunnen/moeten trekken alvorens tot vaccinatie over te gaan?;
27. Indien u vraag 25 negatief beantwoordt: hoe had een redelijk handelend dierenarts moeten/ kunnen handelen in het kader van de 'Verordening bestrijding IBR 1998'?;
28. Hoe dient een dierenarts in het kader van bedoelde IBR-entingen te handelen bij drachtige koeien? Is het juist dat het voorschrift in de bijsluiter is bedoeld dat alleen bij een IBR-uitbraak drachtige dieren eerst intranasaal moeten worden geënt?;
29. Welke nadere opmerkingen acht u voor een juiste beoordeling van deze zaak nog van belang?;
2. benoemt tot deskundige: [deskundige], verbonden aan de Vakgroep Voortplanting, Verloskunde en Bedrijfsdiergeneeskunde van de faculteit Diergeneeskunde van de universiteit van Gent;
3. stelt het voorschot terzake van de kosten van de deskundige op EUR 2.000,- en bepaalt dat ieder van partijen de helft van dit bedrag - EUR 1.000,- - binnen één maand moet storten op postbankrekening 19.23.25.825 t.n.v. DS 539 rechtbank Groningen onder vermelding van de naam van de deskundige en het registratienummer van deze zaak;
4. bepaalt dat de griffier na ontvangst van het voorschot de stukken aan de deskundige zal doen toekomen met de mededeling dat hij zijn werkzaamheden kan aanvangen;
5. bepaalt dat de deskundige binnen drie maanden na ontvangst van de stukken een schriftelijk ondertekend bericht in drievoud dient in te leveren bij de griffie van deze rechtbank;
6. houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Praktiek, vice-president, Dolfing en Onnes-Wind, rechters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 6 september 2002 door mr. Oostdijk, rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.