Eiseres heeft in beroep het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft een onderzoek dat een ander doel diende -de vaststelling dat sprake is van strafbare feiten- gebruikt voor de constatering dat te weinig premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen. Dit kan niet, nu bij het opleggen van correctienota's niet zonder meer mag worden uitgegaan van het bewijsmateriaal dat is verkregen door middel van een strafrechtelijk onderzoek. Voorts is niet duidelijk geworden welke resultaten hebben geleid tot een nader in te stellen strafrechtelijk onderzoek.
Bovendien is de Officier van Justitie niet overgegaan tot vervolging van eiseres, maar is een transactie aangeboden en heeft de Belastingdienst na nadere bestudering van het onderzoek besloten geen naheffingsaanslagen op te leggen en is een compromis gesloten met eiseres.
Subsidiair geldt dat verweerder het onderzoek onjuist en onzorgvuldig heeft uitgevoerd, nu onvoldoende rekening is gehouden met gegevens die door belanghebbende ter beschikking zijn gesteld. Bij het vaststellen van de premie had verweerder informatie moeten inwinnen bij eiseres en deze informatie daarbij moeten betrekken. De nadeelberekeningen zijn evenwel enkel opgesteld aan de hand van de getuigenverklaringen afgelegd door (ex-) werknemers. Van de gelegenheid tot inzage in die bescheiden die wel voorhanden waren, is door verweerder geen gebruik gemaakt.
Bovendien komt in de getuigenverklaringen steeds naar voren hoeveel dagen of uren de betreffende getuige in een week gemiddeld heeft gewerkt en hoeveel weken er gemiddeld in een jaar werd gewerkt. Als dit wordt afgezet tegen de openingstijden moet worden geconcludeerd dat de getuigen op dagen meer uren hebben gewerkt dan de betreffende horecagelegenheid open was. Het begrip "gemiddeld" is derhalve door verweerder verkeerd geïnterpreteerd. Bedoeld zal zijn "doorgaans". Gelet hierop heeft verweerder de schadeberekeningen te hoog opgesteld.
De gehouden steekproef is op "strafrechtelijke wijze" opgezet en voldoet derhalve niet aan de eisen van representativiteit en selectiecriteria, die vereist zijn voor een fraudeonderzoek ten aanzien van de sociale verzekeringspremies.
Meer subsidiair geldt dat verweerder de wettelijke bepalingen onjuist heeft toegepast.
Uit hetgeen door verweerder is aangevoerd kan niet worden afgeleid dat eiseres de verplichtingen zoals limitatief opgesomd in het Loonadministratiebesluit heeft geschonden. Er wordt enkel aangegeven dat zogenaamde primaire bescheiden -waarvan niet duidelijk is wat daaronder wordt verstaan- in de administratie ontbreken. Nu hierover niets staat vermeld in de CSV dan wel het Loonadministratiebesluit heeft eiseres hiermee niet in strijd gehandeld.
Het Fooienbesluit dient buiten toepassing te worden gelaten, nu uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat niet gezegd kan worden dat het verschil tussen het lagere daadwerkelijk uitbetaalde loon en het geldende CAO-loon geacht kan worden voor de fiscale en sociaalrechtelijke wetgeving reeds te zijn genoten. De reden hiervoor is dat de werknemer een civiele vordering heeft op de werkgever voor dat gedeelte. Eerst op het moment dat de werkgever overgaat tot betaling is sprake van loon. Indien het Fooienbesluit wel van toepassing zou zijn, is sprake van een dubbele heffing op het moment dat de werkgever tot uitbetaling overgaat.
Bovendien is verweerder bij de toepassing van het Fooienbesluit uitgegaan van het minimumloon volgens de horeca-CAO. Verweerder heeft echter geen rekening gehouden met het feit dat in de periodes 1 april 1996 tot 5 december 1996 en 1 april 1997 tot 30 mei 1998 deze CAO niet algemeen verbindend was verklaard. In deze periodes geldt als minimumloon dan ook het wettelijk minimumloon.