ECLI:NL:RBGRO:2003:AF5310

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
11 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
61120 / HA ZA 02-704
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Evenhuis
  • P. de Vries
  • H. Hofstee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen het Plan van Toedeling voor de ruilverkaveling Sauwerd

In deze zaak heeft reclamant bezwaar aangetekend tegen het Plan van Toedeling (PvT) voor de ruilverkaveling Sauwerd, dat is opgesteld door de Landinrichtingscommissie (LiC). De reclamant, die niet beroepsmatig agrarische activiteiten uitoefent, heeft drie bezwaren ingediend. Hij stelt dat de hem toegewezen kavel onvoldoende is ontsloten, dat de toedeling niet in overeenstemming is met zijn inbreng, en dat de toedeling een onterechte korting op zijn inbreng impliceert. De bezwaren zijn behandeld door de LiC en later door de rechter-commissaris, maar leidden niet tot een oplossing, waarna de zaak bij de rechtbank is gekomen.

De rechtbank heeft de bezwaren op 31 oktober 2002 en 19 december 2002 behandeld. Tijdens deze zittingen zijn de reclamant en zijn gemachtigde, alsook vertegenwoordigers van de gemeente Bedum en andere belanghebbenden, verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de richtlijnen voor het PvT zijn vastgesteld door de Centrale Landinrichtingscommissie (CLiC) en dat er een mandaatbesluit is genomen op 28 juni 1996. De reclamant betwist echter de geldigheid van deze mandaatverlening en stelt dat de richtlijnen als wetgeving moeten worden beschouwd, wat betekent dat mandaatverlening niet mogelijk is.

De rechtbank concludeert dat de mandatering van de bevoegdheid tot het vaststellen van richtlijnen aan de secretaris van de CLiC in strijd is met de wetgeving. De rechtbank oordeelt dat het PvT voor de ruilverkaveling Sauwerd onvoldoende juridische grondslag heeft en verklaart het bezwaar van reclamant gegrond. De behandeling van de bezwaren wordt aangehouden totdat de richtlijnen en de goedkeuring van het PvT op de juiste wijze zijn vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR CIVIEL
MEERVOUDIGE KAMER
Datum uitspraak: dinsdag 11 februari 2003
Reg. Nr. 61120/ HA ZA 02-704
VONNIS
Inzake:
[reclamant],
wonende [adres],
r e c l a m a n t tegen het Plan van Toedeling als bedoeld in artikel 196 van de Landinrichtingswet,
gemachtigde mr. A.E.Noordhuis,
en
de gemeente Bedum,
zetelende te Bedum,
gevolmachtigden dhr. W.Haaijer en dhr.A.Spinder, door Bugemeester en Wethouders van de gemeente Bedum schriftelijk daartoe gevolmachtigd,
[belanghebbenden 2], beiden wonende [adres],
[belanghebbenden 3], beiden wonende [adres],
allen b e l a n g h e b b e n d e n,
tegen
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sauwerd.
PROCESVERLOOP
Reclamant heeft tijdig een drietal bezwaren tegen het Plan van Toedeling (PvT) voor de ruilverkaveling Sauwerd ingediend. Deze bezwaren zijn op 2 augustus 2001, 13 december 2001, 17 januari 2001 en 17 september 2001 behandeld door de Landinrichtingscommissie (LiC) voor deze ruilverkaveling. Die behandeling heeft niet tot oplossing van de bezwaren geleid, waarna deze bezwaren zijn verwezen naar de rechter-commissaris (RC) voor de onderhavige ruilverkaveling. De RC heeft de bezwaren behandeld op 11 oktober 2002, doch deze behandeling leidde evenmin tot een oplossing, waarna de bezwaren zijn verwezen naar de terechtzitting van deze kamer.
De rechtbank heeft de bezwaren behandeld ter terechtzitting van 31 oktober 2002, welke behandeling is voortgezet op 19 december 2002.
Tijdens de behandeling ter terechtzitting verschenen reclamant, vergezeld van diens gemachtigde
mr. A.E. Noordhuis, W. Haaijer en A. Spinder, namens de gemeente Bedum gevolmachtigd, de belanghebbende [J.], mede optredende namens de overige belanghebbenden [belanghebbende 2], [belanghebbenden 3], alsmede de LiC en CLiC, vertegenwoordigd door
mr. Schuurmans en mr. Haring.
Tot de processtukken behoren het ingediende bezwaarschrift van reclamant, het proces-verbaal van de behandeling door de LiC van de bezwaren, het proces-verbaal van de behandeling ten overstaan van de RC, de door mr. Noordhuis tijdens de behandeling ten overstaan van de RC en de rechtbank overgelegde pleitnotities en produkties, de pleitnotities van mr. Schuurmans en Haring en de namens de gemeente Bedum overgelegde schriftelijke aantekeningen.
RECHTSOVERWEGINGEN
De ingediende bezwaren.
Reclamant heeft in het door hem ingediende bezwaarschrift een drietal bezwaren tegen het PvT voor de onderhavige ruilverkaveling ontwikkeld. Deze bezwaren zijn:
a. reclamant meent dat de hem toegedeelde kavel onvoldoende is ontsloten;
b. reclamant is van mening dat zijn toedeling niet beantwoordt aan zijn inbreng;
c. reclamant is van mening dat de toedeling een onterechte korting op zijn inbreng impliceert, waarmee hij anders wordt behandeld dan een andere belanghebbende, de gemeente Bedum.
Deze bezwaren zijn naar de opvatting van reclamant op te lossen door hem kavel nummer 050.043, een strook grasland aan de westzijde van zijn kavel nummer 050.001, toe te delen, dan wel tenminste het deel dat langs zijn kavel is gelegen en het gedeelte dat tussen evenbedoeld gedeelte en de openbare weg aan de zuidzijde van Onderwierum ligt, aan hem toe te delen een en ander zoals weergegeven op een aan het bezwaarschrift gehechte kaart.
Vaststaande feiten.
Reclamant is woonachtig te Onderwierum en oefent niet beroepsmatig agrarische activiteiten uit. Bij zijn woning heeft hij ongeveer 2 hectare grasland.Hierop houdt hij kleinvee en paarden.
De toegangsweg naar zijn woning is de Lijkweg. Deze weg was eigendom van reclamant en is door hem ingebracht in de ruilverkaveling. Volgens het vastgestelde begrenzingenplan is de Lijkweg toegewezen aan de gemeente Bedum. Reclamant maakte gebruik van deze weg om van en naar zijn woning te komen te voet, dan wel met de auto.
In het bestemmingsplan buitengebied is voor de Lijkweg de bestemming "verkeersdoeleinden" opgenomen.
Geldigheid richtlijnen voor het Plan van Toedeling.
Door en namens reclamant is een aantal verweren naar voren gebracht, waarvan als zijnde het meest verstrekkend het verweer met betrekking tot de geldigheid van de richtlijnen voor het Plan van toedeling door de rechtbank eerst zal worden behandeld.
Standpunt reclamant
Het PvT komt tot stand doordat eerst richtlijnen voor de toedeling worden uitgevaardigd door de Centrale Landinrichtingscommissie (CLiC) op de voet van het bepaalde in artikel 195 van de Landinrichtingswet (LiW).
Het ontwerp PvT wordt opgesteld door de LiC met inachtneming van de LiW en van die richtlijnen (art.196 LiW).
Voor de ter inzagelegging van het PvT behoeft het de goedkeuring van de CLiC op grond van artikel 199 lid 1 LiW.
Het vaststellen van deze richtlijnen zou door de CLiC aan de secretaris van de CLiC zijn gemandateerd. Uit de ter beschikking van reclamant gekomen gegevens is niet onomstotelijk af te leiden dat er mandaat is verleend. De mandaatverlening door de CLiC aan de secretaris met mandaatinhoud en plaats, datum en vereiste handtekeningen ontbreken. Vooralsnog betwist reclamant de mandaatverlening.
Mocht wel op de juiste formele wijze zijn gemandateerd dan geldt volgens reclamant het volgende.
De richtlijnen voor het PvT worden door hem beschouwd als wetgeving en wetgeving komt in het geheel niet voor mandaatverlening in aanmerking.
Het betreft immers taken die de wetgever specifiek aan de CLiC heeft toebedeeld. Gezien de brede samenstelling van de CLiC heeft beoordeling van richtlijnen en goedkeuring van het PvT een meerwaarde boven vaststelling door de secretaris. Daarbij komt bovendien dat tot secretaris ex lege de directeur van de landinrichtingsdienst is aangesteld, waardoor vaststelling van belangrijke toedelingsbeslissingen aan een -vanuit het ministerie van Landbouw - hiërarchisch aangestuurde ambtenaar is voorbehouden, hetgeen duidelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest (KB 11 september 1985, Stbl.521 art.3 leden 1 en 3, zoals nadien gewijzigd.)
De bevoegdheid van de CLiC tot taakoverdracht aan haar secretaris is in strijd met artikel 8 lid 3 LiW, dan wel in strijd met de bedoeling van de wetgever.
Standpunt Landinrichtingscommissie
Tijdens de vergadering van de CLiC van 28 juni 1996 is het mandaatbesluit genomen. Er heeft toen een rechtsgeldige mandaatverlening aan de secretaris van de CLiC plaatsgevonden.
Beoordeling rechtbank
Artikel 195 lid 1 LiW geeft aan dat de CLiC voor het PvT richtlijnen vaststelt. Volgens het tweede lid van dit artikel bevatten deze richtlijnen uitgangspunten voor:
a) de toedeling van de rechten met betrekking tot de gronden, voorzover deze niet op de voet van de artikelen 133 en 137 LiW worden toegewezen;
b) de in artikel 160 LiW bedoelde regeling, opheffing of vestiging van de beperkte rechten, het recht van huur en lasten, welke met betrekking tot de onroerende zaken bestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze richtlijnen voor het PvT worden aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften als omschreven in de Memorie van Toelichting bij art.1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat deze richtlijnen zich kenmerken als naar buiten werkende voor de daarbij betrokkenen bindende regels, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent.
Anders dan reclamant veronderstelt blijkt uit de in het geding gebrachte bescheiden dat de mandatering van de bevoegdheid tot het vaststellen van richtlijnen aan de secretaris van de CLiC heeft plaatsgevonden bij besluit van 28 juni 1996. De richtlijnen voor het PvT van de ruilverkaveling Sauwerd zijn vervolgens in december 1997 vastgesteld door de secretaris van de CLiC.
Bij Wet van 20 juni 1996, Stbl. 1996 no. 333 is onder meer Titel 10.1 "Mandaat en delegatie" aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegevoegd. Deze wet is op 1 januari 1998 in werking getreden.
Blijkens artikel 10:3 lid 2, Awb wordt mandaat niet verleend als het betreft een bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, tenzij bij de verlening van die bevoegdheid in mandaatverlening is voorzien. Artikel 195 LiW voorziet niet in deze bevoegdheid.
Uit het bovenoverwogene blijkt dat in deze zowel de mandatering van de bevoegdheid tot het vaststellen van de richtlijnen als het vaststellen van die richtlijnen vóór de inwerkingtreding van titel 10:1 Awb hebben plaatsgevonden, doch nà de vaststelling van de Wet van 20 juni 1996.
De wetgever heeft gekozen voor een ruime termijn tussen de vaststelling van de Wet van 20 juni 1996 en de datum van inwerkingtreding daarvan om de diverse bestuursorganen de gelegenheid te bieden de onder meer op het terrein van delegatie en mandaat veelal niet met deze nieuwe wet overeenstemmende bestuurspraktijk aan te passen aan de eisen van die wet.
Dit betekent echter wel dat bestuursorganen vanaf 20 juni 1996 bij de vaststelling van nieuwe mandaatregelingen dienden te handelen in overeenstemming met Titel 10:1 Awb, die deel uitmaakt van bedoelde wet. De mandatering op 28 juni 1996 door de CLiC van de bevoegdheid tot het vaststellen van richtlijnen voor het PvT aan haar secretaris in afwijking van het bepaalde in artikel 10:3, lid 2, Awb acht de rechtbank dan ook onzorgvuldig.
Daarom dient het mandateringsbesluit van de CLiC van 28 juni 1996 buiten toepassing te blijven waar het betreft deze bevoegdheid. Dat betekent dat het besluit van de secretaris van de CLiC van eind 1997 tot het vaststellen van de richtlijnen voor de ruilverkaveling Sauwerd onbevoegd is genomen.
Nu het PvT voor de ruilverkaveling Sauwerd met inachtneming van deze richtlijnen is opgesteld, moet tevens worden geoordeeld dat het PvT een voldoende juridische grondslag ontbeert.
De conclusie moet derhalve luiden dat het bezwaar van reclamant op dit onderdeel gegrond is.
Gelet op de omstandigheid dat de onderhavige richtlijnen eind 1997 zijn vastgesteld en de onderhavige bezwaren dateren van medio 2000 gaat de rechtbank er van uit dat de vereiste instemming van de secretaris van de CliC met Plan van Toedeling voor de ruilkaveling Sauwerd als bedoeld in artikel 199, lid 2, LiW na 1 januari 1998 heeft plaatsgevonden, zodat met betrekking tot die instemming Titel 10:1 Awb van toepassing is.
Artikel 10:3, tweede lid, aanhef en onder d Abw bepaalt dat mandaat niet wordt verleend indien het betreft een bevoegdheid tot het vernietigen van of tot het onthouden van goedkeuring aan een besluit van een ander bestuursorgaan.
Hoewel de opsomming in voormeld wetsartikel niet limitatief is, mag uit de vermelding onder punt d van deze bepaling van enkel de onthouding van goedkeuring worden afgeleid dat de wetgever goedkeuring in het algemeen niet aan mandaatverlening heeft willen onttrekken.
Uit het mandaatbesluit kan worden opgemaakt dat de secretaris met inachtneming van het wettelijk kader overeenkomstig het besluit van de LiC moet handelen. Dat betekent dat hij altijd met het voorstel moet instemmen. Weliswaar valt het mandaatbesluit daardoor niet onder het bepaalde in artikel 10:3 lid 2, aanhef en onder d Awb, maar daarmee is artikel 199 lid 2 LiW wel tot een dode letter verworden. De conclusie die de rechtbank daaraan verbindt is dat de wijze waarop het mandaat vorm is gegeven zich niet met artikel 199, lid 2, LiW verdraagt. De secretaris van de CiC had daarom geen gebruik mogen maken van de hem in het mandaatbesluit toegekende bevoegdheid.
Het bezwaar op dit onderdeel is om die reden eveneens ongegrond.
Gelet op het vorenstaande kan inhoudelijke toetsing van het bezwaar thans niet plaatsvinden, zodat de behandeling daarvan in afwachting van nadere besluitvorming door de CliC en LiC zal worden aangehouden.
BESLISSING
De rechtbank:
1. verklaart het bezwaar van reclamant gegrond;
2. houdt de behandeling van de bezwaren aan tot op juiste wijze in de vaststelling van de richtlijnen en de goedkeuring van het Plan van Toedeling voor de ruilverkaveling Sauwerd is voorzien.
Dit vonnis is gewezen door mrs. De Vries, Evenhuis en Hofstee, rechters en uitgesproken door
mr. Evenhuis voornoemd op dinsdag 11 februari 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
nh Zaaktypering: 16