parketnummer: 030019-03
datum uitspraak: 6 november 2003
op tegenspraak
raadsman: mr. Volkerts
van de rechtbank te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats]
thans preventief gedetineerd in [detentieadres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 oktober 2003.
Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat
hij op of omstreeks 12 januari 2003 in de gemeente Groningen opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (met kracht) met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de hartstreek, althans in het bovenlichaam, van die
[slachtoffer] gestoken, (waarbij een groot bloedvat en/of het hart is/zijn beschadigd) tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Ter terechtzitting is door de raadsman aangevoerd dat niet forensisch is onderzocht of het slachtoffer de fatale verwondingen heeft opgelopen door het op aanwijzing van verdachte in beslag genomen mes. Voorts is aangevoerd dat verdachte het slachtoffer niet met het mes heeft gestoken, maar dat het slachtoffer in het mes moet zijn gelopen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het eerste verweer dat noch uit de verklaringen van de verdachte en de direct betrokken getuige [getuige 2], noch uit de verklaringen van de overige getuigen blijkt van een omstandigheid die erop wijst dat iemand anders dan verdachte een mes in zijn handen zou hebben gehad. Verdachte zelf heeft tegenover de politie verklaard dat hij een mes heeft opengeklapt en dat het slachtoffer met zijn bovenlichaam in contact is geweest met dit mes. Op aanwijzingen van verdachte is vervolgens door verbalisanten een - kennelijk niet nader onderzocht - bebloed mes aangetroffen. De rechtbank komt op grond van bovenstaande en hetgeen getuigen hebben verklaard tot een bewezenverklaring dat het slachtoffer de dodelijke verwondingen heeft opgelopen door toedoen van het mes van verdachte. De rechtbank overweegt hierbij dat van de door de raadsman gesuggereerde eventuele aanwezigheid van een derde mes in het geheel niet is gebleken. De rechtbank acht deze suggestie niet aannemelijk geworden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het tweede (bewijs) verweer dat zij op grond van onder meer de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] tot een bewezenverklaring komt dat verdachte met het mes heeft gestoken. De verklaringen van deze getuigen ondersteunen elkaar tot in detail op de hoofdpunten. Uit deze verklaringen blijkt onder meer dat het slachtoffer op het moment dat hij de steekwond opliep door getuige [getuige 2] werd vastgehouden en dat verdachte die op dat moment voor hem stond met het mes een stekende beweging in de richting van de borst van het slachtoffer maakte. Verdachte heeft zich daarmee willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van de messteek in de hartstreek zou komen te overlijden.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 januari 2003 in de gemeente Groningen opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (met kracht) met een mes, in de hartstreek, van die [slachtoffer] gestoken (waarbij een groot bloedvat en het hart zijn beschadigd) tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen levert het volgende strafbare feit op:
STRAFBAARHEID VAN FEIT EN VERDACHTE
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte uit noodweer danwel noodweerexces heeft gehandeld.
De raadsman heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat verdachte steeds probeerde weg te lopen van het slachtoffer, maar dat dit steeds door het slachtoffer werd verhinderd. Uiteindelijk werd verdachte door het slachtoffer stevig vast gepakt - dit niet tegenstaande de aanwezigheid van getuige [getuige 2], die het slachtoffer vast hield - en wist verdachte niet wat het vervolg zou kunnen zijn. Er was derhalve op dat moment sprake van een wederrechtelijke aanranding van het lijf en derhalve van noodweer, danwel noodweerexces.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank constateert op grond van de verklaring van verdachte en die van verschillende getuigen (waaronder [getuige 1] en [getuige 3]) dat in de fase voorafgaand aan het toebrengen van de messteek sprake was van een woordenwisseling tussen verdachte en het slachtoffer hetgeen gepaard ging met duw- en trekwerk over en weer. Verdachte heeft op een gegeven moment zijn mes getrokken en het slachtoffer daarmee gedreigd. Nadat een omstander partijen beval te stoppen, hebben verdachte en het slachtoffer zich weliswaar iets verplaatst, doch zijn zij voortgegaan met genoemde woordenwisseling en duw- en trekwerk. Tenslotte heeft zich bij partijen een derde man gevoegd die uiteindelijk de hals en nek van het slachtoffer - dat in zekere mate onder invloed van alcohol verkeerde en aldus getuigen onvast ter been was - heeft omklemd en het slachtoffer heeft voorovergebogen. Terwijl het slachtoffer in die positie verdachte weer vasthield, heeft verdachte - die zich toen tegenover het slachtoffer bevond - de messteek toegebracht.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat zich noch in de fase voorafgaand aan het toebrengen van de messteek, noch op het moment zelf een situatie heeft voorgedaan waarin sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte verschillende malen de mogelijkheid heeft gehad om zich aan het duw- en trekwerk te onttrekken door weg te lopen. De rechtbank kan niet anders dan constateren dat verdachte daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Het enkele feit dat verdachte door het slachtoffer werd vastgehouden kan, alle omstandigheden - zoals hierboven kort omschreven - in aanmerking genomen, geenszins als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding worden beschouwd waartegen verdediging (door middel van het toebrengen van de messteek) geboden was.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte heeft de rechtbank tevens gelet op de psychiatrische onderzoeksrapportage d.d. 6 oktober 2003, opgemaakt door de B.T. Takkenkamp, psychiater; de psychiatrische onderzoeksrapportage d.d. 6 juni 2003, opgemaakt door R. Vriesema, psychiater en de onderzoeksrapportage d.d. 7 juli 2003 opgemaakt door dr. N.H.Groenman, klinisch psycholoog.
Uit de rapportages van de deskundigen Takkenkamp en Vriesema komt naar voren dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een anti-sociale persoonlijkheidstoornis. De deskundige Takkenkamp is voorts van oordeel dat verdachte uit psychiatrisch oogpunt licht verminderd tot verminderd toerekeningsvatbaar is.
De rechtbank deelt het oordeel van de deskundigen Takkenkamp en Vriesema dat bij verdachte sprake is van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze stoornis slechts in beperkte mate een rol heeft gespeeld ten tijde van het delict. De rechtbank baseert haar oordeel op de navolgende gegevens. De aanloop naar het delict heeft geruime tijd geduurd en verdachte is er door omstanders meerdere malen op gewezen dat hij moest stoppen. Verdachte heeft hier ook op gereageerd door zich naar een andere plaats te begeven. Voorts heeft verdachte het mes op een zeker moment bewust gebruikt en heeft hij hiermee gedreigd, terwijl verdachte het mes in de periode daarvoor niet gebruikte. Uit deze omstandigheden kan worden afgeleid dat verdachte zich - ondanks zijn anti-sociale persoonlijkheidstoornis - bewust is geweest van hetgeen zich ten tijde van het delict heeft afgespeeld. Voorts heeft verdachte er blijk van gegeven de belangen daarin te hebben afgewogen.
De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de culturele achtergrond van verdachte en de daarmee gepaarde handelwijze, zoals deze door de deskundige Groenman wordt aangehaald en door de verdachte wordt onderschreven, een rol hebben gespeeld.
De rechtbank vindt in het bovenstaande aanleiding ervan uit te gaan dat de stoornis van verdachte slechts in beperkte mate heeft doorgewerkt in het delict.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet als verminderd doch slechts als licht verminderd toerekeningsvatbaar is te beschouwen.
De rechtbank acht verdachte derhalve strafbaar, nu ten opzichte van verdachte ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Bij de bepaling van de straf, die aan de verdachte zal worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met:
a) - de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde en de omstandigheden waaronder
dit is begaan;
- de vordering van de officier van justitie;
b) de persoon van de verdachte, zoals naar voren gekomen uit:
- het onderzoek op de terechtzitting d.d 7 oktober 2003;
- de inhoud van een uittreksel uit het algemeen documentatieregister omtrent verdachte,
d.d 13 januari 2003. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld;
- de psychiatrische onderzoeksrapportage d.d. 6 oktober 2003, opgemaakt door de B.T.
Takkenkamp, psychiater;
- de psychiatrische onderzoeksrapportage d.d. 6 juni 2003, opgemaakt door R. Vriesema,
psychiater;
- de onderzoeksrapportage d.d. 7 juli 2003 opgemaakt door dr. N.H.Groenman, klinisch
psycholoog.
De rechtbank neemt bij de strafoplegging in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft een jonge man van het leven beroofd die op het moment van het delict nagenoeg weerloos was. Verdachte heeft met zijn handelen de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed en verdriet toegebracht. De gewelddadige dood van het slachtoffer heeft daarnaast veel maatschappelijke onrust teweeggebracht.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij het conflict tussen het slachtoffer en hemzelf zoals dat voorafging aan het delict, in stand heeft gehouden en heeft gevoed door het bedrag van 10 euro
- waarop het slachtoffer, ook in de visie van verdachte, terecht aanspraak maakte - desgevraagd telkenmale niet terug te geven. Uiteindelijk is door toedoen van verdachte het conflict geëscaleerd tot het misdrijf. Op het moment dat het slachtoffer door een derde in bedwang werd gehouden en ten opzichte van verdachte op dat moment nagenoeg weerloos was, heeft verdachte toegestoken waardoor het slachtoffer is komen te overlijden. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank neemt bij dit alles in aanmerking dat bij de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat - zoals evenzeer geconstateerd door de deskundigen - verdachte de verantwoordelijkheid van zijn gedrag buiten zichzelf legt. Gegeven het feit dat uit het strafblad van verdachte volgt dat hij zich in het verleden vanaf zijn veertiende jaar heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten waarbij een toename is te constateren van de ernst van de feiten, deelt de rechtbank de conclusie van een van de deskundigen dat de kans op herhaling van grensoverschrijdend gedrag als hoog moet worden ingeschat.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging voorts in aanmerking genomen de leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank als licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Vanwege het feit dat de rechtbank evenwel van oordeel is dat de bij verdachte geconstateerde persoonlijkheidsstoornis slechts in beperkte mate heeft doorgewerkt in de totstandkoming van het delict, terwijl bovendien gebleken is van een zeer matige behandelattitude, zal de rechtbank niet overgaan tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling.
De rechtbank is van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een langdurige gevangenisstraf moet worden opgelegd.
ONTTREKKING AAN HET VERKEER
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomene, te weten een vlindermes, moet worden onttrokken aan het verkeer.
Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het strafbare feit met behulp van het vlindermes is begaan en het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet.
VORDERING VAN DE BENADEELDE PARTIJ
Als benadeelde partij heeft zich voor de terechtzitting schriftelijk in het strafproces gevoegd
[benadeelde partij], wonende te [woonplaats]. De vordering is niet inhoudelijk weersproken door verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 15.352,28.
De vordering kan derhalve tot dit bedrag worden toegewezen.
Ten aanzien van de post "rechtsbijstand" alsmede ten aanzien van de daaraan gekoppelde "pro memorie" opgevoerde kosten, is de rechtbank van oordeel dat dit geen rechtstreekse schade betreft in de zin van artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering. Dit valt onder door de benadeelde partij gemaakte proceskosten.
Deze proceskosten kunnen ex artikel 592 a Wetboek van Strafvordering in die zin worden toegewezen dat de rechtbank bij het begroten van deze kosten dezelfde maatstaf heeft gehanteerd als welke in (eenvoudige) civiele procedures wordt gehanteerd.
De rechtbank veroordeelt de veroordeelde op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 975,00. Voor het overige wordt de benadeelde partij met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand niet-ontvankelijk verklaard.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen aan de staat een geldbedrag te betalen ten behoeve van de benadeelde partij. De rechtbank heeft daartoe besloten nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is en omdat zij van oordeel is dat in dit geval het als ongewenst wordt beschouwd dat de benadeelde partij zou worden belast met de incassering van de toegewezen vordering.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.
Verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen en strafbaar verklaarde tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd, die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
-een vlindermes.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [woonplaats] toe en veroordeelt de veroordeelde tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 15.352,28.
Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 975,00.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk.
Verplicht de veroordeelde aan de Staat te betalen een geldbedrag van € 15. 352, 28 ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 211 dagen hechtenis. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op
Heeft de veroordeelde voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 15.352, 28 ten behoeve van de benadeelde partij, dan vervalt de verplichting om dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Dit geldt ook omgekeerd: heeft de veroordeelde de vordering van de benadeelde partij betaald, dan vervalt de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. Dolfing, voorzitter, Janssen en Tromp-Werkema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 november 2003.